Column | ‘Ik ben toch niet ziek?’

Afscheid nemen in een verpleeghuis is geen sinecure. Wiebelend van het ene been op het andere probeer je je geliefde duidelijk te maken dat het voor jou nu toch echt tijd is om te gaan. Want samen thuis bestaat niet meer.

Vaak krijg ik de vraag of mijn vrouw enig besef heeft van haar ziekte. Weet ze wat er met haar aan de hand is en wat haar nog te wachten staat? Nee, niet meer, moet ik antwoorden. Toen ze twee jaar geleden in het ziekenhuis de diagnose alzheimer kreeg, was dat anders. Veel was duidelijk. De artsen vertellen je onverhuld wat je mankeert, wat de gevolgen op langere termijn zijn en of er iets aan te doen is – niets dus.

De eerste maanden daarna duikt de naam van de ziekte in allerlei gesprekken met geschrokken naasten en vrienden vaak op, maar later vervaagt het woord. Het komt pas weer terug als de verschijnselen ernstiger worden, al wordt het dan niet langer gebruikt in aanwezigheid van de patiënt zelf. „Hoe gaat het eigenlijk met haar?”, werd dé vraag als ze even weg was.

Zo moet geleidelijk bij de patiënt het idee ontstaan dat het allemaal wel losloopt. Ja, de partner wordt misschien wat kribbiger en ongeduldiger, maar dat zal wel aan zijn leeftijd liggen.

Als ik voorzichtig constateerde dat allerlei verschijnselen nu eenmaal aan haar ziekte te wijten waren, kon ze ongeveinsd verbaasd reageren: „Ziekte, hoezo? Ik ben toch niet ziek?” Voor haar hoorden zieke mensen in bed en konden ze niet wat zij nog behoorlijk kon: bewegen, bezig zijn.

Juist door het ontbreken bij haar van inzicht in haar ziekte wordt het afscheidnemen in het verpleeghuis zo’n onmogelijk karwei. Het is haar niet duidelijk waarom ze daar moet blijven: zij wél, ik niet. Waar heeft ze dat aan verdiend?

„Ik moet nu gaan”, zeg ik.

„Waar naartoe?”, vraagt ze.

„Ik moet nog boodschappen doen”, zeg ik, omdat deskundigen adviseren zo min mogelijk de woorden ‘huis’ en ‘thuis’ te gebruiken.

„Maar dan kan ik toch met je méé?”

„Nee, jullie gaan hier zo eten.”

„Maar kan je dan meteen daarna terugkomen?”

„Nee, dat heeft geen zin.”

„Je kunt toch ook hier slapen?” En ze wijst op het eenpersoonsbed in haar kamer.

Als ik geluk heb is er een verzorger in de buurt aan wie ik haar op dat moment kan toevertrouwen. Ik maak me dan uit de voeten met de haast van een handelsreiziger die bang is dat de afnemer spijt krijgt van de net gesloten deal. Haar laatste woorden galmen nog lang na in mijn oren: „Ik begrijp er allemaal niks van.”

Mijn aftocht wordt niet gemakkelijker gemaakt door het beroemde gedicht ‘Is het vandaag of gistren, vraagt mijn moeder’ van Vasalis over haar stervende moeder dat men in dit verpleeghuis fraai ingelijst bij de uitgang heeft gehangen. De wrangste regels: Zij zoekt – het is een s.o.s. –/ haar herkomst en haar zijn als kind/ en niemand niemand, die haar vindt/ zoals zij was.