Hoe weet een ooievaar of hij wel of niet moet wegtrekken?

Soms zie je ze hartje winter in het weiland: een ooievaar, kievit of kemphaan. Ook andere ‘trekvogels’, zoals grote stern, lepelaar, tjiftjaf en gele kwikstaart blijven soms op het honk. Hè? Horen die niet in Afrika te zitten? Hoe bepalen deze vogels of ze gáán of niet…?

Met de zangvogels in dit rijtje, maar ook met vaste wintergasten zoals roodborst en merel, is iets grappigs aan de hand: de wintervogels zijn vaak niet dezelfde als die je ’s zomers ziet. ‘Onze’ broeders trekken in de herfst naar het zuiden; de wintergasten komen uit Scandinavië of Siberië.

Voor kieviten geldt iets anders. De vogels die in Noorwegen broeden, vliegen allemaal naar het diepe zuiden. De kieviten die broeden op gematigde breedtegraden, zoals bij ons, trekken heen en weer met de vorstgrens. Soms meerdere keren per winter.

Dan de ooievaars. „Vóór hun ‘grote verdwijnen’ in de vorige eeuw waren onze ooievaars echte trekvogels”, meldt Theunis Piersma, hoogleraar trekvogelecologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. „Ze vlogen naar West-Afrika.” Dankzij onder meer ooievaarsdorpen, waar dieren uit gevangenschap zich onder half-wilde omstandigheden voortplantten, herstelde de soort zich. We hebben nu zo’n 1.700 broedparen.

„Nadat ze weer in de benen waren geholpen, waren onze ooievaars vooral standvogels – ’s winters werden ze immers gevoerd”, vervolgt Piersma. „Tot sommige weer begonnen te trekken. Waarom? Wie zal het zeggen. En zijn ze daar dan mee geboren, met dat gedrag en met die route? Of hebben sommige exemplaren een soort nieuwsgierigheid waarmee ze het zelf hebben uitgevogeld?”

Of wellicht een nieuwsgierigheid die ze deed meevliegen met doortrekkende soortgenoten uit Duitsland of Denemarken? „Ik ben een beetje in verwarring over dit hele vraagstuk”, merkt Piersma op. „Trekpatronen hebben wij in het verleden vooral geïnterpreteerd als aangeboren: onwrikbaar vastgelegd in het dna. Maar alles wat ik de laatste jaren van trekvogels heb geleerd, wijst in een andere richting.”

In welke richting dan? „Dat jonge trekvogels ontzettend veel moeten léren om succesvol te kunnen trekken. Van de omstandigheden, van de omgeving. Van soortgenoten. Misschien zelfs van andere soorten.” Dat leren gebeurt vast niet alleen door te kijken, denkt Piersma. Vogels communiceren ook doorlopend met elkaar, bijvoorbeeld met geluiden. Neem de lepelaar, een van zijn favoriete soorten. „We dachten altijd dat dat een stille soort was. Totdat we ontdekten dat deze vogels de héle tijd met elkaar praten. Volgens mij zijn ze voortdurend informatie aan het uitwisselen, ook onderweg tijdens de trek.”

Cultureel bepaald

Zenderonderzoek met lepelaars wees uit dat individuen elkaar jaarlijks op dezelfde plek ontmoeten, dan even samen rondhangen, en vervolgens weer hun eigen weg gaan. Voor alle individuen zijn daarin de patronen anders, zag Piersma. „Individuen maken voortdurend afwegingen op basis van wat ze ervaren, én van anderen leren. Het is allemaal veel dynamischer dan we dachten, en veel meer cultureel bepaald.”

In dat verhaal past ook de ooievaar die soms wel en soms niet naar het zuiden vliegt. Piersma noemt nog veel meer voorbeelden: lepelaars die niet naar Afrika vliegen maar in Spanje blijven hangen, waar ze zich voeden met exotische rivierkreeften; IJslandse grutto’s die in Afrika, in navolging van hun Nederlandse soortgenoten, steeds vaker de zoute wadplaten verruilen voor binnenlandse rijstvelden.

„Nu we individuen kunnen volgen van geboorte tot dood, krijg je al die geschiedenissen te zien”, zegt Piersma. „Allemachtig zeg, het wordt steeds leuker, die biologie.”