Column | ‘Hoe doe je dat, alléén leven?’

Nooit eerder heb ik alléén gewoond. Pas sinds mijn vrouw in het verpleeghuis moest worden opgenomen, is dat het geval. Het geldt voor ons beiden: vanaf onze vroegste jeugd hebben wij met anderen onder één dak geleefd. Eerst in het gezin waarin we opgroeiden, daarna in het gezin dat we zelf stichtten.

Nu leven we apart, ik alleen, zij samen met andere mensen die ze daarvoor niet kende. Hoe dat bevalt? Ik kan niet voor haar spreken, maar zelf moet ik nog erg wennen. Alleen wakker worden, alleen de kat voeren, alleen ontbijten, alleen de krant lezen, alleen de dag indelen, alleen mensen spreken, alleen lunchen, alleen de boodschappen doen, alleen naar de film, alleen tv kijken, alleen warm eten, alleen het afval opruimen, alleen naar bed. Alleen wakker worden is het moeilijkst. De dag ligt braak voor je, als een uitgebloeide tuin die opgeknapt moet worden.

De laatste keer dat we samen wakker werden, wist ik dat het de laatste keer was, mijn vrouw mocht niets weten. Het voelt nog steeds als verraad.

Nee, ik ben niet van plan mezelf te beklagen. Ik zou niet durven. Ik heb het bij het CBS nagekeken: in Nederland woont 19 procent van de inwoners alleen, zo’n 3 miljoen alleenstaanden. Daar hoor ik nu ook bij. So what? Ik ken trouwens een aantal van die 3 miljoen mensen. Nooit heb ik ze gevraagd: „Hoe doe je dat, alléén leven? Voel je je vaak moederziel alleen?” Dat vraag ik tegenwoordig wél. Natuurlijk, een aantal van hen heeft vaste relaties, maar er zijn er ook genoeg die geen partner hebben. Het antwoord dat je van veel alleenstaanden krijgt: „Ik houd van de rust en de vrijheid. Aan niemand verantwoording verschuldigd. Alleen doen en laten wat jezelf leuk vindt. Je zult het zelf ondervinden.”

Ik ben benieuwd. Eerst maar eens doorgaan met wennen. Dus in mijn eentje naar die crematie van een goede vriend van ons. Mijn vrouw kon niet mee, de reis erheen zou te lang en te vermoeiend worden. De betreurde dode was de echtgenoot van een van haar beste en nog levende vriendinnen geweest. Ik moest dus iemand vervangen die onvervangbaar was: mijn vrouw. Daarna weer in mijn eentje terug – een plaatsvervanger die nu zijn plaats kende. Een andere vriendin bracht me naar het treinstation. Zij leeft al jaren alleen en straalt een vitaliteit en zelfstandigheid uit die mij bijna beschaamd maakten.

De volgende dag liep ik langs een koffiezaak in Amsterdam. Mijn oog viel op een klein schilderij dat binnen hing, maar vanaf de stoep goed zichtbaar was. Het was in weinig lijnen een sober, indringend portret van een vrouw met rood haar die met bijna geloken ogen omlaag keek. Ze had iets droefgeestigs. Het bleek een kleurpotloodtekening te zijn, onderdeel van een expositie met vaak nogal sombere vrouwenportretten, gemaakt door Chantal Spit. Passende titel van de tentoonstelling: Solitude.

Ik ging naar binnen en kocht zonder enige aarzeling deze tekening, ook al paste die misschien meer bij mijn stemming dan goed voor me was. Mijn vrouw zou kritisch gevraagd hebben: „We hebben er nauwelijks meer plek voor, waar wil je dit hangen?”

Als alleenstaande hoef ik zulke vragen niet meer te vrezen. Misschien wen ik wel sneller aan mijn nieuwe status dan ik verwacht had. Misschien.