‘Van de put zelf is niets meer te zien, maar hier moet hij ongeveer geweest zijn.” Historicus Mathijs Boom (36) staat bij de Oudemanhuispoort in Amsterdam, waar 419 jaar geleden, in de zomer van 1605, in drie weken tijd de destijds diepste put van Nederland en mogelijk zelfs van heel Europa werd gegraven. 232 voet diep, zo’n 73 meter, bedoeld om de snel uitdijende stad van schoon drinkwater te voorzien. Vijf goedbetaalde vaklieden gebruikten de nieuwste technieken om achtereenvolgens door puin, veen, zand, klei en schelpen heen te boren; tegelijk maakte iemand notities van al het opgebrachte materiaal.
„Weinigen hadden ooit zo diep in de benedenwereld van Holland gekeken”, schrijft Boom in zijn proefschrift over de aardkundige geschiedenis in de Lage Landen tussen 1550 en 1830 – de ‘vroegmoderne tijd’, waarin de Verlichting plaatsvond en het wetenschappelijke denken steeds meer ruimte kreeg. Maar het was óók de tijd waarin discussies over de geschiedenis en de ouderdom van de aarde steeds verder gepolariseerd raakten, en waarin Bijbelvaste natuuronderzoekers lijnrecht tegenover vrijdenkers kwamen te staan. Of, zoals Boom schrijft: „De geschiedenis van het kustlandschap werd steeds meer die van een zondvloedland.”
Vaak overheerst het beeld dat het geologische denken zich pas eind achttiende eeuw aan de Bijbel ontworstelde, vertelt hij op een bankje naast de voormalige put. „Mensen gaan ervan uit dat de Middeleeuwen wetenschappelijke dark ages waren zonder enig aardwetenschappelijk inzicht. Maar het Bijbelse denken is eigenlijk relatief nieuw. Als je kijkt naar de periode tot pakweg 1600 dan zie je dat de gigantische ouderdom van de aarde als iets heel vanzelfsprekends werd beschouwd. De zestiende-eeuwse humanist Petrus Nannius bijvoorbeeld omschreef Holland al als „een geschenk van de noordenwind en de Rijn”. En ook bij het graven van de put was het voor niemand een probleem dat die zeeschelpen werden aangetroffen. Nergens werd over een zondvloed als scheppende kracht gerept, dat kwam pas ná 1600. De Bijbel speelde een centrale rol in wat we vaak omschrijven als de wetenschappelijke revolutie. Die veranderingen in het denken over de geschiedenis van de aarde wilde ik tijdens mijn promotie onderzoeken.”
Verstandige wezens
Booms speurwerk resulteerde in een proefschrift van bijna 350 pagina’s. Hij begon met het werk van François Xavier de Burtin, een Belgische arts en mineraloog die in 1790 een omvangrijk naar het Nederlands vertaald essay publiceerde waarin hij suggereerde dat er al „verstandige wezens” hadden geleefd „voor de schepping van Adam”.
„Van daaruit raakte ik steeds meer gefascineerd door de geschiedenis van aardwetenschappelijk denken in de hele Lage Landen, en ging ik verder terug de tijd in. Ik wilde niet alleen naar de usual suspects kijken – voor mij waren niet alleen de grote denkers van belang, maar juist ook de mensen die met hun voeten in de modder stonden, zoals de landmeter en waterbouwkundige Nicolaes Cruquius. Er was een grote scheidslijn tussen enerzijds de werklieden die de daadwerkelijke ontdekkingen deden en anderzijds de ‘duiders’ achter hun deftige bureaus.” Burtin was een kamergeleerde, hij trok conclusies over de door hem verzamelde fossielen zonder veel veldwerk. „Net als zijn vriend en tijdgenoot Petrus Camper zette hij zichzelf neer als een nieuw soort wetenschapper die theologische vragen links liet liggen en alleen maar met natuur bezig was. Maar zelfs voor onderzoekers die Genesis niet letterlijk namen was het wél onderdeel van de wereld waarin ze leefden. Ze dachten onherroepelijk nog in termen van het scheppingsverhaal, dat zie je ook aan de manier waarop ze geologische tijdvakken ordenden. De verhouding tot de Bijbel heeft ons denken over de geschiedenis van de aarde hoe dan ook gevormd.”
Pas in de achttiende eeuw ontstond het verhaal dat het christendom de ware geschiedenis van de aarde heeft onderdrukt, zegt Boom. „Verlichte denkers als Diderot en Voltaire zouden weleens laten zien hoe het echt zat. Maar ze schiepen een valse tegenstelling.”
Enige jaloezie voor veldwetenschappers
Zelf heeft Boom geen christelijke achtergrond, maar de wisselwerking tussen religie en wetenschap fascineert hem. „Ook vond ik het leuk dat ik me enerzijds kon bezighouden met de filosofische grote vragen en anderzijds heel concreet met het tastbare landschap. Ik heb mijn onderzoek grotendeels digitaal en in bibliotheken verricht, en ben wel enige jaloezie gaan voelen voor veldwetenschappers.”
Zijn interesse in het onderwerp ontstond door de huidige klimaatverandering. „Daardoor raakte ik geïnteresseerd in de historische ontwikkeling van het denken over de aarde en over het klimaat. Deep history, dus de geschiedenis van het verre verleden, wordt steeds relevanter om het heden te begrijpen. Tijdens zijn promotietraject is Boom het Nederlandse landschap steeds meer gaan waarderen. „We kunnen ons hier niet beroepen op grote rotspartijen of wereldberoemde fossielen – de in Maastricht ontdekte mosasaurus daargelaten – maar het veen- en rivierenlandschap is ook enorm interessant. Met al die bodemlagen is het verleden hier heel goed te dateren. Dat deden ze een paar eeuwen terug ook al, bijvoorbeeld aan de hand van Romeinse munten die ze in het veen vonden. Dat is toch mooi?”
Inmiddels richt Boom zijn blik ook op het recentere verleden: bij het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis doet hij onderzoek naar de anti-kernenergiebeweging rond 1980. „We zijn gehuisvest op het Cruquiuseiland, een leuke knipoog naar mijn proefschrift.”