‘Mogen we er niet even door? Ook niet héél eventjes? Alstublieft?” De voorste Amerikaan van het groepje kijkt de beveiliger aan de rand van het Parc du Champ de Mars smekend aan. Die schudt zijn hoofd: non. Intussen gebaart hij dat ik kan doorlopen, met mijn accreditatie. „Maar we willen zo graag heel even de Eiffeltoren zien …” hoor ik nog, en dan leg ik mijn telefoon en sleutels in een bak voor de scan, loop ik door een detectiepoortje en ben ik op het volledig afgeschermde terrein.
Ik was hier in februari en toen was de Eiffeltoren meteen te zien bij het binnenlopen van het park. Nu zie ik de Eiffeltoren nog niet. Hij staat verscholen achter de tijdelijke gebouwen die als witte blokkendozen op het gras zijn neergezet. Het is net donker, er is bijna niemand hier. Dat heerlijke gevoel van spanning in mijn buik neemt toe. Ik had dat al toen we vanochtend van huis vertrokken. En toen we, tussen het Stade de France en het olympisch zwemstadion door, reden over de snelweg in de Parijse buitenwijk Saint-Denis. Alles helemaal klaar. Overal logo’s van de Spelen.
Vergeef me als u nu het kleine kind in me ontdekt, dat al dagen vroeg wakker wordt in de wetenschap dat er iets fantastisch gaat gebeuren, maar een moment nodig heeft om zich te herinneren wat het ook alweer was. Journalisten horen een koele distantie te bewaren, zich niet te laten meeslepen. Te doen alsof het maar heel normaal is dat ze de Olympische Spelen mogen verslaan. Uiterlijk zul je mij niet op extreme opwinding betrappen, maar ik schaam me er niet voor dat het innerlijk heel anders voelt.
Voor me doemt een stellage op met doeken, met de kleuren en de logo’s van Parijs 2024. En trappen naar boven – dat is het beachvolleybalstadion, realiseer ik me. Ik kijk om me heen. Ik loop hier nog steeds zo goed als alleen. Niemand vraagt iets, niemand houdt me tegen. Ik zet mijn voet op de onderste tree. Zal ik gewoon? Mág dat?
Ik denk aan de Amerikanen, hier op vakantie neem ik aan, die zo teleurgesteld waren dat een vrij zicht op de Eiffeltoren hen niet gegund werd. Ik denk aan vrienden en familie, die me vragen of ik met mijn accreditatie echt overal naartoe mag. Naar alle sporten, naar alle plekken. Naar alles gratis, op de voorste rij. Echt? Mag je dat echt? Je gaat dus Femke Bol live goud zien winnen? Kijken hoe Sharon van Rouwendaal de Seine doorklieft? Je mag bij de finales van Harry Lavreysen zijn? Daar kun je zomaar binnenlopen?
Ja, zeg ik dan, met een gemengd gevoel van trots en gêne, omdat ik me eens te meer realiseer hoe groot dat voorrecht is. In de sportjournalistenbubbel is dit doodnormaal. Ik weet niet waarom, maar veel sportjournalisten doen er zelfs blasé over. O, zoveelste Spelen die ik versla, jeweetwel. Drukdruk, werkwerk.
Ik loop de trap op. Daar ontvouwt zich wat ik al op zoveel foto’s zag, maar wat in geen beeld te vangen is: beneden mij het witte zand van de beachvolleybalvelden, nog lege tribunes en daarboven de verlichte Eiffeltoren. Het is hier stil. Magisch. Bijna surreëel. Ik haal diep adem. Het gaat beginnen. En het kan niet anders dan dat iedereen die hierbij is ’s ochtends wakker wordt met kriebels in z’n buik.
Marijn de Vries is oud-profwielrenner en journalist.