Meer dood dan levend troffen de Amerikanen de Arnhemmer Gerrit-Jan Leuvelink begin 1945 aan in een ziekenbarak. De dwangarbeid bij de Reichswerke Hermann Göring in Salzgitter had hem totaal uitgeput. De Amerikanen brachten hem naar een ziekenhuis in Hildesheim waar hem gevraagd werd hoe hij heette. Drie uur na aankomst overleed hij. In zijn papieren stond, fonetisch genoteerd door de Duitse arts, Charit Löweling, Niederländisch.
Na de repatriatie van zijn lichaam naar Nederland wist het Rode Kruis niet wat ze met hem aan moesten, want zij herkenden de naam niet. De man kreeg een naamloos graf op Nationaal Ereveld Loenen, bij Apeldoorn. Ruim zeventig jaar later loste kapitein Geert Jonker de zaak van de onbekende Nederlander op. „We speurden in online stambomen naar alle mogelijke verbasteringen van de naam en stuitten toen op een neef die in een van de databanken zocht naar een Gerrit-Jan Leuvelink die in Hildesheim gestorven was.” Dna-onderzoek bevestigde de directe familieband. „Zijn oom bleek al die tijd in Nederland te hebben gelegen.”
Het is een van de vele oorlogsraadsels die de Bergings- en Identificatiedienst van de Koninklijke Landmacht (BIDKL) heeft ontrafeld. Tegelijkertijd is er nog veel werk te doen. Naar schatting zijn 79 jaar na de bevrijding nog altijd 4.500 Nederlandse militairen en 1.500 burgers zoek of zonder identiteit. Allen zijn het oorlogsslachtoffers van wie een klein deel een naamloos graf op bijvoorbeeld het ereveld in Loenen heeft. De rest is nog vermist: vliegeniers die in vliegtuigwrakken zitten, militairen in stellingen of loopgraven, gefusilleerden die in een massagraf terechtkwamen en verzetslieden die zijn verdwenen. „Door metaaldetectorhobbyisten, ploegende boeren, vissers, archeologen en bouwvakkers worden nog regelmatig stoffelijke resten uit de Tweede Wereldoorlog gevonden”, zegt Jonker op de Du Moulinkazerne.
Het gebouw in de bossen bij Soesterberg is niet groot. Een klein laboratorium met drie sectietafels en wat kantoorruimtes. De vergaderruimte is omgebouwd tot bruine huiskroeg en ‘Het Knekelhuis’ gedoopt. Een donkere houten bar met plastic beenderen als tap, een Perzisch kleedje op de kroegtafel, een militaire helm als lampenkap en overal replicaschedels ter decoratie. Bij een kop koffie lepelen Jonker en zijn collega eerste luitenant Els Schiltmans de verhalen over succesvolle en frustrerende identificaties op.
Soms werk ik jaren aan een zaak en vind ik ineens het laatste puzzelstukje
„Soms werk ik jaren aan een zaak en vind ik ineens het laatste puzzelstukje”, zegt Schiltmans. „Dan zit ik te schreeuwen achter mijn bureau als ik de dna-uitslag krijg en weten mijn collega’s: ze heeft er één.” Frustratie is er ook, vertelt Jonker. „Het komt voor dat we 99 procent zeker weten wie iemand is, maar sluitend bewijs missen. Die zaken moet je loslaten, maar ze blijven in je hoofd zitten. Bij ieder nieuw onderzoek ratelen ze voorbij. Vind ik iets dat ik voor die oude zaak kan gebruiken? De euforie van een zaak oplossen is groot, maar de frustratie van een onopgeloste zaak nog veel groter.”
Sinds de oprichting direct na de bevrijding heeft de BIDKL de identiteit van zo’n veertigduizend oorlogsslachtoffers kunnen achterhalen. Jarenlang deden ze dat vooral na een toevalsvondst. Maar sinds de eeuwwisseling start de kleinste eenheid van de Nederlandse krijgsmacht steeds vaker zelf een onderzoek. Zo begonnen ze in 2018 aan de enorme klus om de term ‘Onbekende Nederlander’ die destijds nog ruim honderd rustplaatsen op Nationaal Ereveld Loenen tekende, te vervangen door een naam, geboorte- en sterfdatum. In twee jaar tijd groeven ze alle resten op, waarna het onderzoek kon beginnen.
Aan elkaar geplakte schedel
Iedere zoektocht begint met biologisch onderzoek. In het laboratorium van de kazerne buigen sergeant-majoor Kai van Emmen en adjudant Sandor Verkerk zich over een van de drie roestvrijstalen sectietafels waarop de stoffelijke resten van drie nog niet geïdentificeerde soldaten liggen. Alle botten liggen keurig op volgorde uitgestald. Hier en daar ontbreekt een rib of handbotje.
Tegen het raam staat een lange tafel met daarop de resten van slachtoffers uit een Britse bommenwerper die afgelopen september uit het IJsselmeer werd geborgen. Vier van de zeven bemanningsleden spoelden aan, de andere drie bleven al die tijd vermist. Naast de botten liggen onder andere een speldje dat ooit op een pet heeft gezeten, verschillende parachutes, een ketting met medaillon, navigatorpassers en twee sigarettenkokers met de initialen E.M. en A.B.S. erin gegraveerd. Verkerk: „Wij militairen hebben allemaal dezelfde uitrusting, maar willen niet dat iemand anders er met onze spullen vandoor gaat. We markeren dus alles. Dat zorgt voor nuttige bijvondsten. We weten nu zeker dat we ze alle drie hebben.”
Ook bij het voeteneinde van een van de drie soldaten op de sectietafels liggen spullen die in zijn veldgraf lagen. Twee rafelige sokken, een tandenborstel, crèmepjes tegen bevriezing, een veldfles, een kookstelletje, een zakhorloge en een condoom. „Die waren heel handig om over de loop van je geweer aan te brengen om hem droog te houden”, zegt Van Emmen.
Foto’s: Dieuwertje Bravenboer
Als alle skeletdelen zijn gewassen en gedroogd, begint de puzzel. Vaak letterlijk. Van Emmen laat een incomplete schedel zien die met stukjes schilderstape aan elkaar is geplakt. De tanden en kiezen steken uit een bakje met zand, keurig op volgorde. Op een wit briefje staat de vindplaats: Groesbeek. Gevonden door een metaaldetectorhobbyist die een helm opgroef. „Daar bleek toch wat meer in te zitten.”
Als het skelet anatomisch correct is neergelegd, bepalen de identificatiespecialisten de lichaamslengte aan de hand van de lengte van het bovenbeenbot en de leeftijd aan de hand van de verbening van de botten of slijtageplekken. Ze noteren het geslacht, eventuele verwondingen en opvallendheden. Deze informatie leggen ze bijvoorbeeld naast een opgespoorde tandartskaart of een naoorlogs signalement. En zo verkleinen ze de lijst met mogelijke kandidaten.
„Kijk hier zie je een kogelgat.” Van Emmen wijst op een gat in de aan elkaar geplakte schedel. Dat het niet om een ontbrekend stukje gaat is te zien aan de spinnenwebvormige uitlopers die precies vanuit het gat over de schedel lopen. „Omdat de randen naar buiten staan, weten we dat de kogel aan de andere kant van het hoofd naar binnen is gegaan en hier eruit kwam.”
Iets anders dat opvalt is het gebit. „Deze persoon droeg een kroon die er heel net op is gezet. De Duitse tandtechniek was in die tijd veel verder dan de Nederlandse of de Britse. We vermoeden dus dat dit een Duitser is.”
Na het biologisch onderzoek volgt de omvangrijkste stap: historisch onderzoek. Daarvoor gaan Jonker en zijn collega’s archieven in stad, land en online af. Veel van de 163 ‘Onbekende Nederlanders’ van Loenen zijn dwangarbeiders die in Duitsland zijn overleden en wier lichamen na de oorlog naar Nederland kwamen. Maar de namen die werden meegezonden, waren niet bekend bij het Rode Kruis en zo kregen de overledenen een naamloos graf. Jonker: „Die doos van Pandora hebben wij in 2018 geopend. Het zijn de zaken waar ze in de jaren vijftig en zestig al niet uitkwamen.”
Geen ‘Holländer’ maar een Belg
Daarom komt het viertal niet zelden voor verrassingen te staan. Bijvoorbeeld omdat er geen man in het graf blijkt te liggen, maar een vrouw. Of een Belg, in plaats van een Nederlander. Jonker: „Duitse ambtenaren dachten bij Leopold de Riddere aan een Nederlander. Die herkenden dat niet als een Vlaamse naam. Dus kwam op de Sterbensurkunde bij Staatsangehörigkeit ‘Holländer’ te staan.” En zo kwam iemand onterecht in Loenen terecht.
De statuten van de Oorlogsgravenstichting, beheerder van het Nationaal Ereveld, schrijven voor dat alleen Nederlanders op het veld mogen liggen. „Als we een andere nationaliteit vinden, zoeken we samen met de Oorlogsgravenstichting en de landen van herkomst een oplossing”, zegt Schiltmans.
En er is nog een reden om iemand van het ereveld te halen. „We gaan altijd na wat iemands achtergrond is. Want soms blijkt dat iemand weliswaar een slachtoffer van de oorlog is, maar geen oorlogsslachtoffer. We hebben bijvoorbeeld weleens ontdekt dat iemand zich zes weken voor zijn dood vrijwillig bij de SS gemeld had. Dan moet je de familie vertellen dat opa geen verzetsheld was, zoals altijd gedacht.”
Een zaak komt rond als bij de puzzelstukjes minimaal één ‘primair bewijsstuk’ zit. Dat kan een identificatieplaatje zijn of een tandartskaart die overeenkomt met iemands gebit. De kans dat twee personen hetzelfde gebit hebben is één op drie miljoen, legt Jonker uit. Een derde optie is verwantschapsonderzoek.
In het lab van het BIDKL kiezen Verkerk en Van Emmen enkele intacte botstukjes, zoals een tand of een stukje dijbeen. Dat sturen ze naar het Nederlands Forensisch Instituut. Daar maakt onderzoeker Charissa van Kooten een dna-profiel dat in de databank vermiste personen gaat. „Ondanks dat het dna zo oud is, lukt dat bijna altijd.” Zo’n profiel bestaat uit 23 stukjes dna waarmee Van Kooten verwantschap tussen familieleden kan afleiden. „Bij oorlogsslachtoffers kijken we daarnaast naar het mannelijke Y-chromosoom en naar het mitochondriaal dna, dat via de moeder overerft. Hiermee kun je verdere verwanten, zoals een achterneef en achternicht, aan een slachtoffer linken.”
Kat in het bakkie
Mocht het nodig zijn voor de identificatie, dan kan Van Kooten via genetische analyse de oog-, huid- en haarkleur bepalen. Meer informatie mag ze niet uit het erfelijk dna halen. „Dat is wettelijk bepaald vanwege privacy.”
Als het BIDKL-onderzoeksteam een vermoeden heeft van de identiteit, sporen ze potentiële nabestaanden op en vragen hen dna af te staan. Dat haalt Van Kooten door de bank om te zien of er een match is. Inmiddels zitten daar 3.900 profielen in van zoekende familieleden, van vermiste personen en van ongeïdentificeerde doden, onder wie die uit de Tweede Wereldoorlog.
Het verwantschapsonderzoek is niet zo simpel als het misschien lijkt. Toen het ‘Loenen-project’ startte, meldden zich na een oproep 120 mensen die een familielid zochten. Schiltmans: „Je zou denken: kat in het bakkie. Leg de dna-profielen van de oorlogsslachtoffers naast dat van zoekende familieleden en je bent er.” Niet dus. Slechts twee van de inmiddels 42 opgeloste Loenense zaken werden door zo’n toevallige match opgelost. „Ons onderzoek werd alleen maar groter na die oproep want ineens hadden we er 118 vermisten bij.”
Trauern braucht ein Ort, zeggen de Duitsers. Ook na tachtig jaar
Eén van die twee toevalstreffers was de zaak van Martinus Spoel, vader van Tiny Spoel. Zij was elf maanden oud toen haar vader in Kamp Amersfoort overleed. Zijn stoffelijk overschot kwam uiteindelijk in Loenen terecht. Nadat zijn dochter een poster over het onderzoek op het ereveld zag hangen, besloot ze dna af te staan. Schiltmans: „Drie maanden later haalde ik haar op om haar mee te nemen naar het graf van haar vader. ‘Zo pa, daar lig je dan onder je krentenboompie, wat een mooi plekkie’, zei ze met een Amsterdams accent toen ze bij zijn graf stond.”
Sindsdien hebben Schiltmans en Spoel tweewekelijks contact. „Ze is onze grootste ambassadeur. De identificatie heeft veel voor haar betekend. Ieder jaar op 16 maart, de dag dat ik haar vader identificeerde, belt ze me en stuurt ze bloemen en een kaart.”
Door steeds geavanceerdere forensische technieken en de toegang tot online archieven, wordt het werk van de dienst makkelijker. Maar misschien nog wel belangrijker is dat het inmiddels de derde generatie is die naar familieleden zoekt. Jonker: „De eerste en tweede generatie achterblijvers leden sterk onder een trauma. Ze waren hun partner kwijt, of hun ouder. Daar spraken ze niet over. De derde generatie, de kleinkinderen, hebben geen trauma maar zitten wel met vragen. Waarom is mijn opa nooit teruggekomen? Wat is er met hem gebeurd? Dat is de generatie die actief op zoek gaat.”
„Het blijft ontzettend bijzonder”, zegt Schiltmans. „Je achterhaalt niet alleen een naam, maar geeft mensen een plek om naartoe te kunnen, en dat doet toch iets met mensen, hoe gereserveerd ze aanvankelijk ook zijn.” Jonker: „Trauern braucht ein Ort, zeggen de Duitsers. Ook na tachtig jaar.”