De snippers natuur waar het nieuwe kabinet over spreekt zijn eigenlijk parels

Op het eerste gezicht klinkt het nog niet eens zo gek, dat ene zinnetje in het hoofdlijnenakkoord van het nieuwe kabinet. Een ‘hoofdstructuur van robuuste natuurgebieden’ waarbij nadrukkelijk géén sprake is van ‘snippernatuur’ – wat kan daar op tegen zijn?

Bijna tachtig jaar geleden omschreef dichter J.C. Bloem de Nederlandse natuur al als „een stukje bos, ter grootte van een krant”. Dus waarom dan niet streven naar een aaneenschakeling van kloeke natuur, weg met al die versnippering? Omdat dat weleens de doodsteek zou kunnen zijn voor de biodiversiteit, waarschuwen ecologen. De waarde van een natuurgebied laat zich niet alleen afmeten aan de omvang, maar zeker ook aan de samenstelling en de locatie.

Een exacte definitie van het woord ‘snippernatuur’ bestaat niet: er is geen bepaalde maximumgrootte of een minimumafstand tot andere natuur die een gebied tot snipper maakt. „Maar sowieso is het een term die we nooit zouden mogen gebruiken”, zegt Merel Soons, hoogleraar landgebruik en biodiversiteit aan de Universiteit Utrecht. „Daarmee suggereer je dat kleine gebieden maar onbelangrijk zijn.” Veel liever praat Soons over ‘natuurparels’. „Natuur bestaat uit verschillende ecosystemen, leefgebieden van planten, dieren en micro-organismen die onder bepaalde milieuomstandigheden in een netwerk met elkaar samenleven. Die ecosystemen kunnen klein of groot zijn – soms omvatten ze slechts een vennetje of een natte duinvallei, maar herbergen ze wel heel bijzondere soorten.”

Naast die van nature geïsoleerde landschapselementen zijn er ook ecosystemen die daadwerkelijk gefragmenteerd zijn geraakt, zoals blauwgraslanden, hoogvenen en laagvenen. „Daarvan hebben we in Nederland nog maar een fractie over, en om hiervan gezonde ecosystemen met robuuste natuur voor Nederland te behouden is het essentieel om die gebieden in areaal te laten groeien. Maar dat doe je nadrukkelijk níét door de kleinere stukken natuur te laten verdwijnen of niet meer te beschermen.”

Habitatsverlies is de echte bedreiging, zegt ook Monique de Jager, die als postdoc bij de Universiteit Utrecht wiskundige modellen maakt van ecosystemen. „Een gebied dat sterk in omvang afneemt is niet per se versnipperd, maar dat afnemende areaal is wel funest voor de soorten die er leven. Je kunt beter verspreide stukken natuur hebben dan helemaal geen natuur.”

Het Eiland van Brienenoord in Rotterdam (0,21 km2 groot), dat wordt beheerd door het Zuid-Hollands Landschap.
Foto Walter Herfst

Heel monotoon ingericht

Andersom hoeft een uitgestrekt ‘robuust’ natuurgebied ook niet direct tot grotere biodiversiteit te leiden. „Als een landschap heel monotoon is ingericht, dan hebben weinig soorten daar baat bij. Dan vind je op een plek waar diverse typen leefgebieden bij elkaar komen een grotere soortenrijkdom. Zeker dieren kunnen profiteren van die variatie – soms zoeken ze bijvoorbeeld in het ene ecosysteem naar voedsel en rusten ze in het andere.”

Natuurlijk moeten gefragmenteerde natuurgebieden ook niet té geïsoleerd liggen ten opzichte van elkaar, want dan kan er inteelt ontstaan en zijn soorten minder weerbaar tegen ziektes. Soons: „Het maakt hoe dan ook kwetsbaarder, want hoe minder individuen je in een populatie hebt des te kwetsbaarder de populatie is. Als er bijvoorbeeld door ziekte 900 van de 1.000 individuen doodgaan heb je er meer over dan als er 9 van de 10 het loodje leggen.”

Als de versnippering nóg verder toeneemt, kunnen ze de afstand niet langer overbruggen

Monique de Jager
Universiteit Utrecht

Maar wat als geïsoleerd geldt, kan van soortgroep tot soortgroep verschillen, voegt De Jager toe. „Vogels zijn mobieler dan knaagdieren, om maar wat te noemen. En lang niet alle planten zijn er bijvoorbeeld geschikt voor om hun zaden over een lange afstand te verspreiden.” Samen publiceerden De Jager en Soons vorig jaar een artikel over de invloed van gefragmenteerde natuur op de evolutie van plantenzaden. Daaruit bleek dat zaden van planten in kleine, versnipperde leefgebieden in korte tijd zodanig kunnen evolueren dat ze geen lange afstanden meer kunnen afleggen. De Jager: „Uit de modellen blijkt dat als een groot leefgebied uiteenvalt in steeds verder uit elkaar liggende kleinere leefgebieden, er aanvankelijk juist zaden ontstaan die verder kunnen reizen. Maar er is een heel abrupt omslagpunt: als de versnippering nóg verder toeneemt, kunnen ze de afstand niet langer overbruggen en is de ontwikkeling tot een soort die alleen nog kan overleven in het eigen leefgebied de enige levensvatbare optie.”

De gevolgen daarvan zijn groot en niet zo makkelijk terug te draaien: om ervoor te zorgen dat planten weer zaden ontwikkelen die ver kunnen reizen, moet de afstand tussen de leefgebieden kleiner worden dan het oorspronkelijke omslagpunt.

Uit het voorbeeld blijkt ook duidelijk een belangrijke eigenschap van natuurparels, onderstreept Soons: die van stapsteen. „Grofweg kun je zeggen dat natuurparels drie heel belangrijke rollen vervullen. Allereerst bewaren ze een stukje van onze natuur- en cultuurhistorie, en dat is belangrijk voor educatie en onze eigen beleving. Ten tweede vormen ze een bron van waaruit de natuur zich weer kan uitbreiden. Het zijn juist de plekken die de natuur van de toekomst nieuw leven kunnen inblazen. En dan heb je dus nog die rol van stapsteen. Als je alleen maar gebieden hebt die mijlenver van elkaar vandaan liggen dan wordt de verspreiding van soorten door een landschap enorm belemmerd.”

Kwetsbare natuur naast intensieve landbouw

In het hoofdlijnenakkoord staat niet genoemd hoe het streven naar ‘geen snippernatuur’ bereikt zou worden. Wel wordt gesproken over ‘herijking’ van bestaande Natura 2000-gebieden, en wordt er gestreefd naar aanpassing van de Europese regelgeving zodanig dat de overgangsgebieden rondom Natura 2000-gebieden – die ervoor zorgen dat kwetsbare natuur bijvoorbeeld niet direct naast intensief beheerd landbouwgebied ligt – worden beperkt tot stikstofgevoelige natuurgebieden. ‘Herijken’ klinkt in deze context vooral als ‘afschalen’.

„Vooropgesteld: die Natura 2000-gebieden zijn op Europees niveau beschermd”, zegt universitair docent planologie Barbara Tempels van de Wageningen Universiteit. „Daar kan dus niet zomaar iets aan worden gewijzigd. Daarnaast is er ook nationaal beschermde natuur, zoals nationale parken, regionaal of lokaal beschermde natuurgebieden en niet-beschermde natuur”, zoals bosjes en ecologische tuinen.

In Nederland bestaat volgens het Compendium voor de Leefomgeving zo’n 20 procent van het landoppervlak uit beschermd natuurgebied. Daarvan is bijna de helft Natura 2000-gebied. Die beschermde natuur valt vrijwel geheel onder het Nationaal Natuurnetwerk. Tempels: „Dat werd vroeger de Ecologische Hoofdstructuur genoemd. Oorspronkelijk heeft het de naam gekregen omdat we ook een hoofdverkeersstructuur en een hoofdvaarwegenstructuur hebben. Daar ga je op lokaal of regionaal niveau niet aan tornen, geen gemeente of provincie zal denken: die snelweg moet weg.” Overigens strookt het percentage beschermd gebied nog lang niet met het streefdoel dat werd vastgesteld op de meest recente internationale biodiversiteitsconferentie: daar werd afgesproken om voor 30 procent beschermd natuurgebied te gaan.

Dan kun je niet zeggen: we heffen het op en richten het elders opnieuw in

David Kleijn
hoogleraar plantenecologie en natuurbeheer

In 2012 schreef Tempels met Belgische collega’s in het tijdschrift van de Vlaamse Vereniging voor Ruimte en Planning dat versnippering als proces of als toestand kan worden beschouwd. „In die eerste hoedanigheid is het nog in beweging, en wil je het zoveel mogelijk een halt toeroepen. Maar zowel in België als in Nederland is versnippering op heel veel plaatsen al een feit. En dan kun je maar beter focussen op de instandhouding van die natuur. Naast habitatfragmentatie speelt namelijk ook habitatdegradatie een rol. Hoe gezonder een natuurgebied, des te veerkrachtiger. We moeten niet enkel naar grootte en verbinding kijken, maar ook naar kwaliteit.”

Dat onderstreept ook David Kleijn, hoogleraar plantenecologie en natuurbeheer in Wageningen. „Vaak hoor je dat versnippering wordt bekeken in het licht van de beroemde eilandtheorie van MacArthur en Wilson: op grotere eilanden – dus in grotere natuurgebieden – kunnen grotere populaties voorkomen die een kleinere kans hebben om uit te sterven. Ook zullen zich op een klein, geïsoleerd eiland minder snel nieuwe soorten vestigen. Die theorie legt de nadruk op omvang en connectiviteit. Maar als je kijkt naar kwaliteit, dan spelen vooral abiotische factoren een rol, denk aan de bodemgesteldheid of de waterhuishouding.”

Als voorbeeld noemt hij het Allemanskamp tussen Veenendaal en Renswoude. „Een klein perceel soortenrijk blauwgrasland te midden van allemaal superintensief beheerde graslanden. Het ligt precies dáár omdat er kwelwater aan de oppervlakte komt. Dan kun je niet zeggen: we heffen het op en richten het elders opnieuw in.”

De abiotiek is vaak meer bepalend voor het creëren van robuuste natuur dan de omvang, zegt Kleijn. „Neem de Binnenveldse Hooilanden, vlak bij Wageningen. Daar is de bovenlaag van het grasland verwijderd, die was té voedselrijk, en je ziet er direct een explosie van soorten. Terwijl veel grotere gebieden verarmen, verzuren of verdrogen waar je bij staat.”

Het omringende land

Soons is het eens met het belang van abiotische factoren. „In sommige geïsoleerde gebieden wordt na het herstel van de milieuomstandigheden maaisel – letterlijke snippernatuur – toegevoegd om de biodiversiteit een boost te geven. Dat kan helpen om het gebrek aan connectiviteit tussen gebieden te overbruggen. En een goede milieukwaliteit zorgt ervoor dat natuurgebieden belangrijke functies zoals CO2-opslag optimaal kunnen uitvoeren.”

Voor effectief beheer is het wel nodig om óók te kijken wat er gebeurt in het omringende land, zegt Kleijn. „Je wilt ook graag dat soorten in staat zijn om in boerenland te gedijen, of je het nu natuurinclusieve landbouw noemt of – zoals in het hoofdlijnenakkoord – landbouwinclusieve natuur. Daarin zijn juist natuursnippers zoals een bloemrijke berm rond een akker essentieel.”

Variatie en heterogeniteit zijn onmisbaar, benadrukt Kleijn. „Wij mensen zijn er heel goed in ons land te homogeniseren, maar met de steeds extremer wordende weersomstandigheden staan de soorten op het ene moment te verzuipen en het volgende moment te verdrogen. Je hebt binnen een gebied gradiënten nodig, landschappelijke variatie.”

En die variatie is óók nodig voor de mens. „Stel dat je alleen nog een paar grote natuurgebieden overhoudt, dan moeten veel mensen verder reizen om te kunnen recreëren. Daar is vrijwel niemand blij mee. Het grote publiek maakt juist veel gebruik van die snippernatuur.” Soons: „Als je natuurparels niet bewaart, dan verdwijnen ze in de vergetelheid. Terwijl ze juist belangrijk zijn om aan toekomstige generaties te tonen: dit is wat er mogelijk is als we goed voor de natuur zorgen.”