Het Nederlands is een van de best beschreven talen ter wereld. We hebben onder meer een uit 43 delen bestaand Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) en een al even monumentale Syntax of Dutch, over de zinsbouw van het Nederlands, van vijfduizend bladzijden. Alles zal inmiddels wel zo’n beetje beschreven zijn, zou je denken. Maar dat is niet zo. Er zijn nog altijd aspecten van het Nederlands die in de woordenboeken en de grammatica’s maar heel matig beschreven worden.
Eén daarvan: de tussenwerpsels. Woordjes als ja, eh, o en godverdomme. Als ik in Leiden op bezoek ga bij Ton van der Wouden om over tussenwerpsels te praten, gebruiken we ze in ons gesprek om de haverklap zelf. De eerste tien die we uitspreken zijn: nou ja, nee, nou, eh, ja, ja, ja, nou ja, o, ja.
Dat klinkt een beetje eentonig. Maar de verzameling van Nederlandse tussenwerpsels is uiterst divers. Want ook deze woorden zijn tussenwerpsels: ach, alsjeblieft, doei, hoor, godverdomme, goeiemorgen, hoezo?, mwa, maareh, pfff, sorry, shit, wow, kukelekuu, miauw, bedankt. En sommige combinaties van woorden zijn ook tussenwerpsels: tot ziens, lieve hemel, nou en, zeker weten.
Van der Wouden werkt mee aan de herziening van de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS), een wetenschappelijk verantwoorde beschrijving van de grammatica voor een breder publiek. Die werd ooit in boekvorm uitgegeven, maar kan tegenwoordig gratis online worden geraadpleegd. Van der Wouden heeft het hoofdstuk over tussenwerpsels flink herzien en uitgebreid. Want het bestaande hoofdstuk was wel erg summier. (Het nieuwe hoofdstuk staat sinds 13 juni online.)
De meeste taalkundigen hebben maar weinig belangstelling voor die tussenwerpsels. Hoe komt dat? Van der Wouden: „Onze grammatica-traditie is voortgekomen uit de Latijnse grammatica-traditie. En die beschrijft het geschreven Latijn, waarin dit soort woordjes maar weinig gebruikt worden.” Terwijl het in de spreektaal ervan wemelt.
Wat ook meespeelt: mensen die van grammatica houden, houden vooral van zinsbouw. Tussenwerpsels passen niet zo goed in de gangbare theorieën daarover. „De grammaticale theorie van Noam Chomsky, die lang dominant is geweest, gaat uit van het klassieke idee dat zinnen een subject hebben en een predicaat, dus een onderwerp en iets wat daarover gezegd wordt, en dan nog allerlei dingen die daarbij horen, zoals bijwoordelijke bepalingen en zo. Dat wordt gezien als de basis van de zin. Tussenwerpsels zijn dan de kleine rommel die daar omheen staan. Ze staan meestal voor of na de zin. Dat vond men niet zo interessant.”
Je kunt er overigens op twee manieren naar kijken. Je kunt zeggen: woordjes als ja en o staan buiten de zin. Maar je kunt ook denken: ze vórmen zelf een klein zinnetje. „Ja.” „O?” „Sorry!” Van der Wouden schrijft in de ANS dat tussenwerpsels „nauwelijks verbindingsmogelijkheden met andere woorden of zinnen” hebben. Met de nadruk op „nauwelijks”. Want je kunt er soms toch een beetje mee bouwen. Je kunt tussenwerpsels bijvoorbeeld combineren met andere tussenwerpsels. „Nou ja zeg.” „Nou nee hoor.” Beide zinnetjes bestaan alleen uit tussenwerpsels.
Op zichzelf staande betekenis
Sommige van die combinaties vormen zelf een nieuw tussenwerpsel. „Nou ja” bijvoorbeeld is niet per se de som van de betekenissen van nou en ja, het heeft een op zichzelf staande betekenis gekregen. Vandaar dat het in appjes vaak gespeld wordt als „nouja”.
Van der Wouden schrijft ook in het herziene hoofdstuk: „Bij combinaties van verschillende tussenwerpsels lijken er woordvolgordevoorkeuren te bestaan (o ja klinkt bijvoorbeeld veel natuurlijker dan ja o), maar daar is weinig over bekend.”
Dat laatste is best grappig als je bedenkt dat de vijfduizend bladzijden tellende Syntax of Dutch voor een heel groot deel gaat over in principe álle volgordekwesties die je in het Nederlands tegenkomt. Ook bij tussenwerpsels is het dus zo dat de volgorde ertoe doet. „Hè ja” is iets heel anders dan „ja hè”. Van der Wouden: „Met hè vooraan kondig je een emotioneel geladen uiting aan. ‘Hè wat leuk’, ‘Hè mijn band is weer lek’. Met hè achteraan, bijvoorbeeld ‘Leuk hè’, vraag je om de instemming van de ander.”
„Hè wat vervelend” is dus heel wat anders dan „Wat vervelend hè”. Ook kun je tussenwerpsels altijd combineren met een bepaalde intonatie, een gebaar, een gezichtsuitdrukking. O plus vraagintonatie is: „O?” – een piepklein vraagzinnetje. En als je neutraal „o” zegt maar je beweegt je wenkbrauwen omhoog, zal de gesprekspartner dat ook opvatten als een vragend „O?”.
Sommige tussenwerpsels kun je verder „gewoon” combineren met voegwoorden of bijwoorden. Zoals vooruit in: „Vooruit dan maar.” Tot ziens in: „Tot ziens dan maar weer.” Foei in: „Foei toch.” Eh en sorry in: „Maar eh sorry dan.” „Al zijn dat misschien toch een beetje rare of in ieder geval opmerkelijke zinnen”, zegt Van der Wouden, „geen zinnen volgens het klassieke dogma dat zinnen taalbouwsels zijn met een werkwoord erin.”
Soms kun je een tussenwerpsel zelfs gebruiken als uitgangspunt voor een nog langere zin. Zoals o wee en bedankt in „Maar o wee als je dat niet deed” en „Bedankt voor de mooie bloemen die je me gisteren hebt toegestuurd”.
Ogenschijnlijk simpele woordjes
Ja heeft misschien wel vijftig subtiel van elkaar verschillende betekenissen en die staan echt niet allemaal in de Van Dale, en ook niet in dat 43 delen omvattende Woordenboek der Nederlandsche Taal. De betekenis van ogenschijnlijk simpele woordjes als ja en o is volgens Van der Wouden „fluïde”: „Welke betekenis ze precies hebben, welke functie in het gesprek, wordt altijd mede bepaald door de context, de intonatie, hoe erbij gekeken wordt, de lichaamstaal. Het schrift is daar maar een heel arme weergave van. Daarin ontbreekt de klank en hoe je erbij kijkt en wat je met je handen doet. Zoiets past nooit helemaal in een woordenboek, en ook niet in een grammatica.
„Je kunt proberen al die betekenissen in kaart te brengen. Maar je kunt ook proberen het op een iets abstracter niveau te beschrijven, wat ik hier geprobeerd heb. Tussenwerpsels organiseren de interactie. Ze structuren het gesprek. Ze onderhouden hoe het gesprek gaat, wie er aan de beurt is, wie vindt dat ie gelijk heeft, of dat de ander gelijk heeft… Je moet in een gesprek altijd eerst zorgen dat je een band hebt met de ander, pas daarna kun je dingen gaan uitleggen door middel van ‘echte’ zinnen met werkwoorden erin.” Tussenwerpsels zijn dus geen rommel in de marge. Ze hebben een heel belangrijke functie.
Een probleem bij het beschrijven van deze woordjes is: bij alles wat je erover zou kunnen zeggen kun je ook altijd wel weer een uitzondering, een tegenvoorbeeld bedenken. Een beproefde manier om daar als taalkundige mee te dealen is: door deze woordsoort onder te verdelen in allerlei subgroepen. Sommige tussenwerpsels staan voor een zin (zoals nou), andere staan erachter (hoor), en weer andere kunnen ook prima midden in de zin staan (eh, ja). „Nou, dat vond ik niet zo leuk hoor” is een uitstekende zin. Draai je de twee tussenwerpsels daarin om, dan ontstaat er iets onmogelijks: „Hoor, dat vond ik niet zo leuk nou”.
De meeste tussenwerpsels richten zich duidelijk tot een gesprekspartner. Maar sommige kun je zeggen zonder dat er iemand anders in de buurt hoeft te zijn. „Au!” „Kut!” „Hatsjie!” Er zijn er die afstammen van „gewone woorden”: hoor, kijk, helaas, succes, shit. Maar er zijn er ook die een klankvorm hebben die voor „gewone” woorden onmogelijk zou zijn. Bijvoorbeeld omdat ze alleen uit medeklinkers bestaan: pfff, hm, pst, ssst, brrr. Of ze gebruiken een klank die verder in het Nederlands niet gebruikt wordt: bijvoorbeeld de „click”, een t-achtige klank, waarmee door sommige mensen soms een ontkennende reactie wordt uitgedrukt. Er zijn allerlei aparte subgroepen met specifieke functies: nabootsingen van geluiden (vrrroemmm, tiktak, kukeleku), geluiden bedoeld om bepaalde dieren mee te lokken (poespoespoes) of juist weg te jagen (ksjt!).
Dierlijke tussenwerpsels
En welbeschouwd communiceren die dieren zelf ook, onder elkaar en met ons, door middel van tussenwerpsels. En net als bij het menselijke ja en o is bij miauw of woef alleen via de context te begrijpen wat het dier daarmee precies wil zeggen. „Miauw…” bij een leeg voedselbakje betekent wat anders dan „Miauw…” bij een gesloten deur.
Tussenwerpsels kunnen vaak in hun eentje een soort zinnetje vormen. Maar sommige kunnen niet los gebruikt worden, hebben juist een zin nodig om daarbij aan te haken (zoals hoor). Sommige worden bijna nooit geschreven. Bijvoorbeeld m-m, waarmee degene die luistert aangeeft dat hij nog steeds luistert. Het is zelfs niet helemaal duidelijk hoe je het zou moeten schrijven: m-m of hm-hm? Van sommige andere tussenwerpsels bestaat er ook niet één vaste spelling. Is het o of oh? Is het eh of uh? Terwijl sommige mensen zich ongelofelijk druk kunnen maken over de spelling van woorden als pannenkoek, zijn er over tussenwerpsels nooit van die discussies.
Altijd in beweging
Een uitputtende beschrijving van tussenwerpsels is onder andere ook onmogelijk, omdat die tussenwerpsels altijd in beweging zijn, zegt Van der Wouden. Ze zijn modegevoelig. Drommels en potjandorie klinken verouderd. Shit en fuck daarentegen zeer hedendaags. Er verdwijnen voortdurend tussenwerpsels, er komen er voortdurend bij. En het communiceren via apps en dergelijke heeft ook voor een belangrijke vernieuwing gezorgd: een snel getypt spreekachtig schrijftaalgenre waarin liefst zoveel mogelijk tussenwerpsels gebruikt worden, soms ook in creatieve spellingen: maareh, enneh, naja. En de in die apps zo populaire emoticons zijn misschien ook wel een soort tussenwerpsels.
Volgens de Leidse hoogleraar Felix Ameka zijn er wereldwijd maar drie universele woordsoorten, dus woordsoorten die je in álle talen tegenkomt: werkwoorden, zelfstandige naamwoorden en tussenwerpsels. Over de eerste twee is veel meer nagedacht en geschreven dan over die derde. „Tussenwerpsels zijn een containerbegrip”, zegt Van der Wouden. „Een soort afvalputje, waar alles wat buiten de zin staat, in wordt gedropt. Ik vind die minder betreden gebieden, die uithoeken van de grammatica, fascinerend. Geef die maar aan mij. Daar valt nog veel te ontdekken. Het is niet zo dat, als een student een scriptie-onderwerp zoekt, ik dan moet zeggen: ik weet niks meer, het is af.”
De beschrijving van het Nederlands is niet af. Die is waarschijnlijk nooit af.