Annie Proulx beschrijft hoe de mens tekortschiet in het beschermen van drassige landschappen

Recensie

Lees-, kijk- en luistertips van onze redacteuren bij het nieuws. Deze week: Annie Proulx schrijft over veengebieden.


Foto Sake Elzinga

Met pijn in het hart ziet schrijfster Annie Proulx (87) geliefde landschappen teloorgaan door menselijke hebzucht en kortzichtigheid. De Amerikaanse, die in 1994 met haar roman Scheepsberichten de Pulitzerprijs voor fictie won, schreef eerder al een roman (Schorshuiden) over grootschalige houtkap in Canada gedurende drie eeuwen. Nu trekt ze zich het lot aan van de vele moerassen en veengebieden die wereldwijd zijn drooggelegd en ontgonnen om te worden omgezet in landbouwgrond.

Veen, dras, moeras is een non-fictie boek waarin Proulx haar liefde voor draslanden afwisselt met de gestage verwoesting van dit landschapstype. Terwijl draslanden zoveel kunnen betekenen voor de mens. Niet alleen herbergen ze een wonderschone, rijke biodiversiteit, ze kunnen ook grote hoeveelheden CO2 opslaan en daarmee de opwarming van de aarde remmen. Maar door de drooglegging wordt het veen van bovenaf langzaam afgebroken en komt het broeikasgas juist in enorme hoeveelheden vrij.

Proulx richt zich met name op drie type draslanden: laagveen, hoogveen en broekland. Ze komt goed beslagen ten ijs. Dat heeft deels te maken met haar jeugd. Want ze groeide op in een familie van „natuurkenners die weet hadden van de gewoonten van vogels, insecten en amfibieën”. Daarnaast putte ze voor dit boek uit haar eigen uitgebreide bibliotheek.

Rijke stedelingen

De aanpak van Proulx is divers en flippert tussen geografie, biologie, literatuur en geschiedenis. Bevlogen beschrijft ze de soortenrijkdom van de oorspronkelijke landschappen. Ze legt ook de herkomst van begrippen als bog uit en somt oude woorden op die refereren aan het veenlandschap. Daarnaast beschrijft ze indringend hoe de oorspronkelijke bewoners van het veen vanaf de vijftiende eeuw werden verdrongen door rijkere stedelingen en kloosterordes, die neerkeken op de „ziekelijke paupers” uit de veengebieden, om er na de ontginning graan en andere gewassen op te gaan verbouwen. De veenbewoners op hun beurt hadden een „intense hekel” aan buitenstaanders. Je trekt al snel parallellen met de huidige felle discussie over landbouw in Nederland.

Het boek leest vlot. Maar het mensbeeld van Proulx is niet bijster positief. Ze ziet hier en daar weliswaar tekenen van hoop – initiatieven om draslanden te beschermen, dan wel te herstellen. Maar veel vertrouwen heeft ze er niet in. „De mens is bijzonder goed in bouwen en breken, maar schiet meelijwekkend tekort in het herstellen van de natuurlijke wereld.”

Tegelijk maakt ze rare zijsprongen. Zo gaat ze verrassend uitgebreid in op de slag bij het Teutoburgerwoud, een hoogveengebied waar Germaanse stammen drie Romeinse legioenen versloegen. Maar waarom juist deze slag? In het hoofdstuk over broeklanden wijdt ze uit over twee van deze moerasachtige gebieden, en je vraagt je af: waarom deze? Aan het eind van het boek gaat Proulx toch kort in op een vierde type drasland, de mangrovebossen. Het heeft allemaal iets willekeurigs. Je vraagt je af wat nou precies de rode lijn van het boek is. Het dankwoord verklaart een hoop. Daarin spreekt Proulx over „persoonlijke mijmeringen” en beschrijft ze het boek als „rommelige en merkwaardige pagina’s”.