Scène uit het leven van een samengesteld gezin. De tienjarige Eva Roozendaal gaat op schoolkamp. Haar vader, moeder en stiefmoeder staan op het schoolplein om haar uit te zwaaien. Als ze in de bus zit, zoekt ze eerst naar haar vader. Ze zwaait naar hem en geeft kushandjes. Dan haar moeder, ze lachen en zwaaien naar elkaar. Ook weer die vrolijke kushandjes.
Een stukje verderop staat de stiefmoeder. Terwijl Eva opnieuw naar haar vader kijkt, en dan weer naar haar moeder, zwaait de stiefmoeder uitbundig terwijl zich in haar buik een vervelend gevoel verspreidt. Als de bus optrekt, kijkt Eva ook naar haar. Heel even.
Acht jaar later zit Eva (18) met haar stiefmoeder Jasperina Roozendaal (52) en zus Anne Roozendaal (21) aan hun keukentafel in Amsterdam-Noord. „Wel lief, maar toch stief”, zegt Jasperina vrolijk over deze herinnering. Eva en Anne lachen, maar ze kijken geschokt.
Jasperina: „Ja! Je bent toch niet het origineel. Ik stond daar een rol te spelen door te zwaaien en te glimlachen, terwijl ik aldoor dacht: ze gaat vast niet naar mij kijken. Zulke emoties vind ik ook kinderachtig hè, want het gáát niet over mij op zo’n moment. Maar ik voel het wel. Het voelde eenzaam, want natuurlijk kon ik tegen niemand zeggen: ‘Nou, raar hè, ze zwaait helemaal niet naar mij.’ Als stiefmoeder moet je jezelf steeds vermannen.”
Ruim een half miljoen Nederlandse kinderen groeit op in een samengesteld gezin. Dat betekent dat 16 procent van alle minderjarigen samenwoont met minstens één stiefouder, stiefbroer of -zus of halfbroer of -zus, volgens CBS-cijfers uit 2020. Eva was twee en Anne was vijf toen hun ouders uit elkaar gingen. En Jasperina, tekstschrijver van beroep, was 36 toen zij de nieuwe partner werd van hun vader Martin, en de stiefmoeder van zijn dochters. Ze had zelf nog geen kinderen. Over die twee meisjes dacht ze: kom maar op, we zien het wel.
Ze heeft een boek geschreven over haar stiefmoederschap, Tot over je oren, dat afgelopen week uitkwam. Ondertitel: Een vrolijke kijk op stiefmoederen. Daarmee wil ze vooral de ándere kant laten zien. Niet die van de boze stiefmoeder uit de sprookjes, niet met de nadruk op de problemen die er ook vaak zijn in een samengesteld gezin. „Zelf heb ik een positief rolmodel gemist. Ik kwam terecht bij boeken met titels als Stiefmanagement, boeken waarin coachingstrajecten werden aangeraden.”
Vergelijk het met wanneer je zwanger bent, zegt ze. Dan wil je ook niet de hele tijd gruwelverhalen horen over andermans bevallingen. „Het kan ook goed gaan. Met mijn boek wil ik laten zien: ga maar doen, het is hartstikke leuk, je komt er wel uit met je gezonde verstand en gevoel voor humor.”
Het slechte imago van de stiefmoeder komt niet alleen door Sneeuwwitje en Assepoester. De cijfers van het CBS zijn onverbiddelijk: van de volwassenen die opgroeiden met stiefouders, beschouwt 44 procent de stiefvader als vader. Maar slechts 17 procent ziet de stiefmoeder als moeder.
Jasperina: „Dat heeft natuurlijk wel een bredere context. De meeste kinderen blijven bij hun moeder wonen, zeker in de tijd dat de ondervraagde volwassenen jong waren. Die stiefmoeder zagen ze daardoor minder vaak dan de stiefvader, waardoor er minder tijd was om aan elkaar te wennen.” En daarbij, zegt ze, worden stiefmoeders langs de lat van de heilige moeders gelegd.
Dat zag hogeschooldocent Johannes Mol ook in het onderzoek dat hij deed voor zijn boek Stiefvadergezinnen, waarnaar Jasperina Roozendaal in háár boek regelmatig verwijst. Jasperina: „Stiefmoeders nemen meer zorgtaken op zich dan stiefvaders, werken harder om de boel draaiende te houden, maar ze doen het veel minder snel goed. Kinderen zijn niet de meest dankbare wezens hè, ze zeggen niet: wat tof dat je al die dingen voor ons doet. En zeker in het begin moet je dat dan ook nog doen zonder hun onvoorwaardelijke liefde. Dus je kookt, wast en zorgt, je hebt slapeloze nachten door al je onzekerheden, je leeft ineens in rust, reinheid en regelmaat terwijl je eigenlijk in de kroeg wilt staan en dan zegt je stiefkind nóg: ja, maar jij bent mijn moeder niet.”
Kreeg jij die opmerking ook?
Jasperina: „Daar zijn Anne en Eva veel te lief voor.”
Eva: „Ik denk ook niet dat ik het zou kúnnen zeggen, omdat je altijd voor me hebt gezorgd. Ik heb geen herinneringen aan de tijd dat je er niet was.”
Het verschil tussen de biologische moeder en de stiefmoeder is een belangrijk thema in je boek. Waarom houdt dat je zo bezig?
Jasperina: „Ik zou me eraan willen ontworstelen, maar ik ontkom er niet aan. Want ook al bén ik ook hun moeder, ik zou dat nooit zeggen als iemand me vraagt wat mijn relatie is met Anne en Eva. Hooguit: dit zijn mijn dochters van een andere moeder.”
Toch noem je ze steeds ‘mijn dochters’.
Jasperina: „Ja, eerst schreef ik steeds over mijn stiefdochters. Mijn redacteur zei: het is grappig dat jij zo’n hekel hebt aan het woord ‘stief’ en het toch de hele tijd gebruikt. Ik had het idee dat ik het niet kon maken om ze mijn dochters te noemen. Maar zij zei dat ik dat moest loslaten.”
Anne: „Ik heb nooit gesnapt waarom het woord stiefmoeder zo’n negatieve lading heeft. Ik voel die lading niet als ik het zeg, maar omstanders reageren er wel zo op.”
Eva: „Als ik vertel dat ik stiefouders heb, stellen mensen me áltijd een vraag waarop ze een negatief antwoord verwachten. Zoals: oh, en heb je dan een goede relatie met iedereen?”
Anne: „Of: in welk huis ben je liever? Ik vind dat een stomme en rare vraag, en kaats ’m vaak terug met: wie van je ouders vind jij leuker? Want je vraagt zóiets persoonlijks, en dan reken je ook nog op een negatief antwoord.”
Jasperina, in het boek vertel je dat Eva, toen ze klein was, zei dat ze jou ook mama wilde noemen, maar dat haar moeder tegen haar had gezegd dat ze maar één mama had. Hoe vond je dat?
Eva: „Echt?”
Jasperina: „Ja. Dit was de beginperiode, jaren later heeft hun moeder weleens tegen me gezegd dat ik natuurlijk ook hun moeder ben. Er zat geen kwade bedoeling achter.”
Het bracht Eva in verwarring.
Jasperina: „Ja, Eva, jij was toen in de war. Je vergiste je iedere keer en wilde het liefst gewoon mama gaan zeggen. Al ben je dat uiteindelijk niet gaan doen, het bleef Pina.”
Eva: „Ik weet dat echt niet meer.”
Anne: „Ik wist wel dat jij de boodschap niet begreep. Je vroeg ook aan mij waarom je Pina niet gewoon mama kon noemen. Ik zei toen dat je dat gewoon moest doen, omdat het volwassenenemoties waren waar jij je als kind geen zorgen over hoefde te maken. Jammer voor mama als zij dat niet leuk vond, maar niet jouw probleem.”
Het duurt jaren voordat een samengesteld gezin aan elkaar gewend raakt, ook in de beste gevallen. Een pijnlijke herinnering van Jasperina is de stoelendans aan het begin van elke maaltijd. „Dan zei Anne: ik wil naast papa zitten. En dan zei Eva: ik ook. Meestal ging Martin dan zelf naast mij zitten, om te laten zien dat ik echt oké was.”
Als ze een straat overstaken, wilden de meisjes alleen de hand van hun vader vasthouden. Jasperina: „Als ze op de wisseldag hier de trap opkwamen, had ik pijn in mijn buik van de spanning. Ik zag hoe Martin in de zevende hemel was dat zijn dochters er weer waren, terwijl ik dacht: ze zijn vijf en twee en ik ben báng voor ze.” Het was, zegt ze, toch een soort kleuter- en peuterjury. „Je kunt nóg zo verliefd zijn, zíj moesten mij ook accepteren. Ik deed extra mijn best, dacht nooit: ik heb vandaag een rothumeur en ga even lekker chagrijnig op de bank zitten.”
Ook moeilijk: de buitenwereld. Hun meningen, al dan niet uitgesproken, en hun ogen, al dan niet oordelend. Op een verjaardag in het huis van haar schoonouders zei Jasperina tegen Eva: we gaan weg, dus je moet nu je schoenen aandoen. „Maar Eva ging zitten, midden in die kamer vol mensen. Ik had van Martin geleerd dat je heel duidelijk moet zijn tegen kinderen, dus ik zei: we gaan, doe nú je schoenen aan. En toen begon ze heel hard te huilen.”
Anne en Eva lachen hard.
Jasperina: „Ik had het liefst een potje meegehuild. Wat zouden al die mensen denken? Wat voor vrouw heeft Martin in godsnaam in huis gehaald? Het ontplofte in mijn hoofd. En ik dacht: zie je wel, ik doe dit niet goed, ik kan dit niet. Ik was streng voor mezelf. Het moest allemaal meteen goed en er zijn veel mensen met wie je rekening moet houden. De band met de kinderen is breekbaarder. Als moeder heb je veel meer houvast. Ik heb soms nog steeds het gevoel dat ik het nog altijd kan verpesten.”
Het werd makkelijker toen ze zelf moeder werd, van Job. Jasperina: „Vanaf dat moment gingen we echt een gezin vormen. Iedereen kon zich zonder voorwaarden overgeven aan dat kleine broertje. En bij mij ging er een moederluikje open, ik snapte Martin en zijn ex-vrouw beter. In het begin zei ik nog weleens: dat co-ouderschap zou iedereen moeten doen, lekker een halve week vrij. Maar toen ik Job had, begreep ik hoe het moest zijn om de zorg voor je kind aan een ander toe te vertrouwen.”
In het boek schrijft ze dat ze soms de vraag krijgt of de liefde voor de meiden net zo onvoorwaardelijk is als die voor haar zoon. Dat vindt ze, schrijft ze, een vervelende vraag. „Alsof je liefde de maat kunt nemen.” Maar als ze het móét vergelijken, dan is de liefde voor haar zoon vanzelfsprekender. Ze schrijft: „Ik heb daar nooit over nagedacht. Het was er gewoon vanaf het moment dat hij geboren werd. De liefde voor mijn meiden moest groeien.”
Je schrijft ook dat je eens een uur hebt gepiekerd over welk kind je eerst zou redden als het huis in brand zou vliegen – die van jou, of die van hem.
Jasperina: „Ja! Ik kwam er niet uit. Maar dat zegt ook iets over wie ik ben, ik denk overal over na. Ik wilde het zo graag goed doen. Ik voelde die verantwoordelijkheid. Het is hetzelfde als dat ik me in het begin enorm schuldig voelde omdat ik niet meteen van ze hield.”
Wanneer ging je dat wel voelen?
Jasperina: „Ik merkte dat ik ze begon te missen als ze bij hun moeder waren. En dat ik over ze ging vertellen aan vriendinnen. Een vriendin vroeg altijd naar Job en ik ging denken: waarom vraag je niet naar Anne en Eva? Op een gegeven moment ís het er gewoon. Dan was ik niet meer zenuwachtig als ze kwamen, maar blij. Had ik na drie weken vakantie samen een rotgevoel als ze naar hun moeder gingen.”