De verzuchting klinkt voortdurend. De samenleving mist verbinding. Burgers moeten de verbinding met elkaar aangaan. Verbinding. Verbinding. Verbinding. En intussen wordt in Nederland elke dag een keer of achthonderd verbinding gelegd tussen twee volmaakte vreemden, waarbij de ene vooral praat en de andere vooral luistert.
Zo’n 300 duizend keer per jaar toetsen mensen het 088-nummer in van de Luisterlijn, voorheen bekend als Sensoor, en nog eerder als SOS Telefonische Hulpdienst, opgericht in 1958. Ze kunnen er 24 uur per dag terecht voor een anoniem en vertrouwelijk gesprek over wat dan ook. Chatten en mailen kan ook. Ze voelen zich eenzaam, somber of zelfs depressief. Hun relatie wankelt, de zorg faalt, hun moeder ziet hen niet staan. Of ze hebben gewoon zin in een praatje.
En aan de andere kant van de lijn zitten de vrijwilligers, ingeroosterd met z’n twintigen of vijfentwintigen tegelijk op de drukste tijden van de dag, de vooravond meestal. Zij hebben leren luisteren. Trainers vuurden bij wijze van ezelsbrug de ene na de andere afkorting op hen af tijdens de twee maanden durende inwerkperiode. LSD! (Luisteren, Samenvatten, Doorvragen!) Laat OMA thuis! (Dus geen Oordelen Meningen en Adviezen!) En neem ANNA mee! (Altijd Navragen, Nooit Aannemen!)
NRC belde met vier vrijwilligers en bood hún een luisterend oor. Drie vrouwen, 86 jaar, 37 jaar en 22 jaar oud, en een man van 64. Bij elkaar opgeteld horen zij de anonieme medemens nu ruim tachtig dienstjaren aan. Wat willen zij kwijt over de honderden, nee, duizenden gesprekken die ze voerden? Wat valt hen op? En wat vinden zij eigenlijk van het luisterend vermogen van mensen in het algemeen?
Antwoorden die één op één herleidbaar zijn tot gesprekken geven zij natuurlijk niet, dat druist in tegen het wezen van de telefoonlijn. Maar twee dingen die er volgens de luisteraars levensgroot uitspringen: er zijn écht veel mensen die snakken naar een luisterend oor, en er zijn écht veel mensen die slecht luisteren. Een nogal tragische combinatie – of, constructief geformuleerd: er is een wereld te winnen. „Niet reageren vanuit je eigen ervaring”, zegt een van de vrijwilligers, „dat is echt een kunst.”
Liesbeth Quaadgras (86), is 37 jaar vrijwilliger bij de Luisterlijn‘Ik geef altijd een compliment, en niet uit de lucht gegrepen’
„Goedemorgen, u spreekt met de Luisterlijn’. Zo neem ik op. En dan zeg ik: ‘Hoe gaat het met u?’ Nou, en dan krijg ik te horen ‘Op dit moment niet zo goed’, of ‘Ik heb de hele nacht niet geslapen’, of wat dan ook. ‘Fijn dat u belt’, zeg ik dan. ‘We hebben de tijd.’ En zo is het.
Als je goed wilt luisteren, heb ik geleerd, moet je geduld hebben. Eerst maar eens horen wat de ander te vertellen heeft. Niet te snel reageren. Zelfs niet te snel ‘ja ja’ zeggen. Dat doen mensen wel vaker: ‘ja ja’. Maar ze horen niet wat je echt zegt. Of iemand zegt: ‘ik heb de griep gehad.’ Zegt de ander: ‘o, ik had vorige week ook de griep en ik had ook nog hoge koorts.’ En dat moet je eigenlijk niet doen. Laat die ander eerst maar over zijn eigen ellende vertellen.
Veel mensen bellen omdat ze eenzaam zijn. Omdat ze hun verhaal niet kwijt kunnen. Zich verlaten voelen. Of ze hebben een bepaald probleem, vooral op liefdesgebied, en dat willen ze dan graag met een buitenstaander bespreken. Soms is het ook gewoon even een praatje. Dat ze even de zenuwen kwijt willen want ze hebben een sollicitatiegesprek.
Nachtdiensten doe ik op mijn leeftijd niet meer. Maar dat waren echt mooie gesprekken. Want wie belt er nou ’s nachts? Meestal iemand die echt in de problemen zit, die alleen is en bij wie de nacht maar duurt en duurt en duurt. En er is geen afleiding, dus die gesprekken gaan dieper. Dat was mooi en ook intensief.
En die eenzaamheid, die komt telkens terug, nog altijd, dat is echt beroerd hoor. Aan de andere kant, zelfs die eenzame mensen kun je aan het lachen krijgen. Dat vind ik echt de uitdaging, om ze toch weer eventjes, met een grapje of wat ook, even op andere gedachten te brengen. Wat doe je het liefste, vraag ik dan. Sport je graag? Hoe was je laatste verjaardag? Hoe oud werd je toen? En dan wordt het gesprek opeens héél anders.
Ik geef ook altijd een compliment. Ik vind altijd wel iets in het verhaal, dat die persoon heel goed heeft gereageerd, of goed heeft doorgezet. En zo’n compliment is niet uit de lucht gegrepen: ik heb intensief geluisterd en dan pik ik er iets uit. ‘Wat heb je dat goed volgehouden’, zeg ik dan, of ‘Wat een slimme reactie.’ En dan hoor je soms: ‘Dat heeft nou nog nooit iemand tegen mij gezegd.’ Wat jammer, denk ik dan. En het is echt waar hoor, sommige mensen hebben echt héél moeilijke problemen. En die kan ik niet oplossen, dat gaat niet. Maar gewoon luisteren is al zo belangrijk. Even de druk van de ketel halen. En dan is het ontzettend prettig als een beller aan het eind zegt: ‘nou ga ik even lekker een wandeling maken’, nadat-ie huilend aan het gesprek was begonnen. Dat zie ik als een compliment. En ik vind complimenten ook prettig, jaja, ik ben ook maar een mens.”
Jasmijn Schut (22), is vier jaar vrijwilliger bij de Luisterlijn ‘Mensen verwáchten vaak niet eens dat je doorvraagt’
„In de trein leg ik vaak mijn telefoon weg.Door mijn werk bij de Luisterlijn weet ik dat veel mensen eigenlijk eenzaam zijn en behoefte hebben aan een gesprek. Als ik dan bijvoorbeeld een ouder iemand zie die niet op zijn telefoon zit, dan glimlach ik of zeg ik gedag – het zijn vaak kleine dingetjes waarmee je een gesprek kan beginnen. En dan vertellen ze dat ze na weken hun kleinkind weer hebben gezien en dat ze daar zo blij mee zijn en zo trots. Of over een partner die al een hele tijd geleden is overleden is en hoe ze die ooit hebben ontmoet. ‘O’, zeg ik dan weleens tegen m’n vriendinnen, ‘ik had laatst toch zo’n mooi gesprek in de trein!’ ‘Huh, in de trein?’ zeggen ze dan. ‘Met wie dan?’
Luisteren is zó belangrijk, maar het gebeurt gewoon te weinig. Ik merkte het zelf ook, in mijn eigen leven bedoel ik, los van de Luisterlijn. Dat ik er zelf ook alert op moest zijn: weet je, iemand zégt iets, misschien moet ik even doorvragen. En het aparte is: mensen verwáchten het vaak niet eens, ook niet dat je iets onthoudt bijvoorbeeld. Dan vertelt iemand dat zijn vader ziek is, en dan vraag ik een paar weken later: ‘Hoe gaat het met je vader?’ En soms is iemand dan echt verbaasd: ‘Hoe wéét jij dat?’
Eenzaamheid, dat weet ik nu ook, is van alle leeftijden. Je hebt mensen van mijn leeftijd die op hun studentenkamer zitten en niemand hebben om mee te praten. En misschien zitten ze wel bij een studentenvereniging, maar voor de dingen waar ze echt mee zitten, hebben ze niemand. En een vrouw van in de veertig mist bijvoorbeeld gezelschap want iedereen om haar heen heeft kinderen en zij niet.
Soms beginnen mensen aan de lijn over de boodschappen te praten of over het nieuws, maar dan is er vaak iets anders waar ze eigenlijk mee zitten. En het is heel fijn voor iemand als je daar dan achterkomt. Soms vraag ik er gewoon naar. ‘Goh, voelt u zich misschien eenzaam?’ Ja dat is best een directe vraag inderdaad. Maar weet je, als dat gevoel niet aanwezig is, dan kun je zeggen: sorry dat ik het vroeg.
Ja, mensen vragen weleens hoe oud ik ben en of ik niet te jong ben voor waar ze voor bellen. En dan zeg ik altijd: ik wil graag naar je luisteren, maar je kunt altijd ophangen en over een paar minuten weer bellen en dan krijg je misschien – of waarschijnlijk – een ouder iemand aan de lijn.
En er zijn ook mensen die vragen of we niet misschien een keer met elkaar in het echt kunnen afspreken. Maar al zou ik het willen, dat kan ik absoluut niet doen, want het hele idee van de Luisterlijn is dat iemand anoniem zijn verhaal kan doen. Als ik contactgegevens uitwissel dan is dat hele fundament weg. Mensen begrijpen het ook, als ik dat uitleg. Want dat het volledig anoniem is, daar hebben veel mensen juist veel houvast aan.”
Otto Dekkers (64), 35 jaar bij de Luisterlijn‘Heel soms worden mensen boos, gaan ze vloeken of schelden’
„Toevallig las ik laatst een artikel in de Volkskrant over David Brooks, columnist van The New York Times, en die zei uit eigen ervaring: 30 procent van de mensen stelt vragen aan andere mensen, 70 procent doet dat niet. Dat herken ik. Ik denk trouwens dat ongemak een rol speelt. Ik voel vaak ook wel wat schroom om door te vragen als ik iemand voor me heb. Je kent die iemand dan vaak persoonlijk, en je wilt hem of haar niet in verlegenheid brengen. Bij de Luisterlijn ben je beiden anoniem, je ziet de mensen niet en zij jou ook niet, dus ik kan onbevangen vragen en mensen kunnen onbevangen praten, en die wisselwerking kan erg stimulerend zijn.
Mensen bellen meestal omdat ze zich niet goed voelen, geestelijk. Of in relatie tot anderen. Ze missen hun partner bijvoorbeeld, die is overleden. Zeker als de partner al iets langer dood is, zeggen mensen vaak: ‘Mijn vrienden kennen mijn verhaal nu, en ik durf er niet wéér over te beginnen.’ Vaak is luisteren dan al genoeg: dat je mensen het gevoel geeft dat ze mogen voelen wat ze voelen.
Wees een OEN, is één van de ezelsbruggetjes die je in de training bij de Luisterlijn meekrijgt: wees Open, Eerlijk en Nieuwsgierig. Zo ben ik denk ik altijd wel geweest. In coronatijd kreeg ik weleens mensen aan de lijn die je complotdenker kunt noemen. Ik ben dan oprecht nieuwsgierig naar de gedachtegang van zo iemand. Wat maakt nou dat je denkt wat je denkt? Dat is ontzettend boeiend.
Soms botst het. Ik wil de gedachten van de beller kunnen volgen, dus ik vind het belangrijk dat ik ook echt mijn vragen kan stellen als ik iets niet helemaal begrijp. Dat hoort erbij. Maar soms zegt iemand dan: ‘ik wil dat je geen vraag stelt, stoor me niet in m’n verhaal!’ Mensen kunnen best dwingend worden. ‘Luister gewoon!’ Maar het gesprek moet natuurlijk wel gelijkwaardig blijven. Heel soms worden mensen dan echt boos. Dan gaan ze vloeken of schelden. Op zo’n moment geef ik mijn grenzen aan en beëindig ik het gesprek. En dan laat ik het van me afglijden, dat gaat me gelukkig makkelijk af. Mijn indruk is dat dit iets meer voorkomt dan vroeger. Dat sommige bellers zich de laatste jaren wat meer als een kritische consument zijn gaan opstellen.
Ik doe 50 procent bellen, 50 procent chatten. Vaak zijn chatters jonge mensen, die nog thuis wonen bijvoorbeeld. Ouders weten soms niks van hun probleem af, zoals een eetstoornis . Of ze worden gepest en dat ligt zo gevoelig dat ze het met niemand bespreken. Ja, er is ook de Kindertelefoon, die noem ik altijd, maar ik verwijs niet standaard door. Mensen van zeg zestien voelen zich vaak volwassen en dat zíjn ze vaak ook, dus ik kijk gewoon hoe het gesprek loopt. Chatters hebben vaak heftiger problemen. Als je je probleem moet uitspreken, voel je je kwetsbaarder, als je het opschrijft is er meer afstand. Maar ook op de chat kun je intensief contact maken.”
Sonem Sharma (37), zes jaar bij de Luisterlijn‘Ik kwam altijd met oplosssingen. Dat níét doen is echt een kunst’
„Een Nederlandse meneer belde op, hij woonde in een wijk waar hij altijd met andere Nederlanders had gewoond. Maar toen, vertelde hij woest, kwamen de Marokkanen, de Antillianen, de Chinezen op de hoek. Zijn buurt werd onrustiger. Zijn Nederlandse buren verhuisden. Het was zijn wijk niet meer, hij voelde zich niet meer verbonden. Daarom belde hij, om zijn frustratie te uiten. ‘Ze passen zich niet aan’, zei hij tegen mij, en: ‘Waarom is niet iedereen zo’n nuchtere, Hollandse meid als jij?’ Ik waardeerde dat enorm. Dat hij zo open was en gewoon zijn gedachten deelde. Tuurlijk, ik moest er ook wel om lachen. Ik heb natuurlijk mijn Indiase afkomst, ik spreek en schrijf Hindi en ik zie er ook Indiaas uit. Nee, ik vertelde hem niet over mijn komaf, dat doet er op zo’n moment niet toe. Ik ben ook gewoon een Rotterdammer, en die meneer, die hoorde in mij gewoon die nuchtere Hollandse meid. En zo kon ik tot de kern van zijn verdriet komen, zodat hij zich toch even verbonden voelde.
Tijdens de eerste training voor de Luisterlijn had ik een persoonlijke doorbraak. We moesten luisteren naar een andere aspirant, en die vertelde een persoonlijk verhaal. Ik was de eerste die reageerde, ik kwam met allemaal oplossingen. ‘Eh’, zei die aspirant toen, ‘je kent het hele verhaal nog niet eens.’ Ik vond dat moeilijk om te horen. Ik zat ook in een soort spagaat in die tijd, want ik werkte in de IT en moest mezelf bewijzen in een mannenwereld. Adviezen geven, hard praten. Een incident? Ik loste het op. En aan de andere kant dus de Luisterlijn: geen adviezen, geen oplossingen, maar ruimte geven. Echt een contrast was dat. Ik dacht altijd dat ik alleen maar eerlijk en oprecht was, en om me heen hoorde ik dat ik dat ook altijd ben geweest. Maar toen besefte ik: als iemand met een probleem kwam, dan maakte ik er meteen een beeld van in m’n hoofd en vulde ik alles voor die persoon in. ‘Als ik jou was, dan zou ik het zo doen.’ Maar dat is heel makkelijk gezegd als je niet in andermans schoenen staat. Het kunnen ontvangen van andermans woorden en emoties zonder dat je vanuit je eigen ervaring wilt reageren, dat is echt een kunst.
Er zijn weleens mensen van wie gezegd wordt: nou, die is altijd chagrijnig of: die wordt om alles boos. Maar iemand wordt niet chagrijnig of boos geboren. Dus de vraag is: waar komt het vandáán? Op een keer belde iemand op, zó boos, zó verdrietig. Huilend, schreeuwen, niemand luisterde, altijd pech. Ik heb gewoon geluisterd – naar wat er werd gezegd en naar de emoties die opkwamen. En uiteindelijk hoorde ik een zucht. En daarna alleen nog wat gesnik. En ik zei: ‘Zó! Dát lucht op!’ Toen kwam er een lach, een soort van grinnik zeg maar. En dat doorbrak het. ‘Wil je anders even een glaasje water pakken, of thee ofzo?’ zei ik. En daarna hoorde ik letterlijk de waterkoker.”
Van het feit dat deze pagina is gewijd aan smoothies kunnen we een paar omstandigheden de schuld geven. Ten eerste stond er in mijn koelkast een bijna vol flesje wortelsap dat ik had aangeschaft om er op Koningsdag oranje glazuur voor op mijn tompoezen mee te maken. Jazeker, dat kan en werkt uitstekend. Daar heeft u echt geen kleurstoffen voor nodig. Evenzo kun je voor roze glazuur cranberrysap gebruiken, of bietensap of gepureerde en gezeefde frambozen.
Ten tweede, want ik was tenslotte bezig met een opsomming, slingerden er nog twee slap geworden stengels rabarber in mijn groentelade, overgebleven van de aardbeien-rabarbercheesecake van vorige week. Ten derde vond ik het sowieso weer eens tijd worden voor iets gezonds, na die boterrijke hollandaise van twee weken geleden en na die al even volvette moederdagtaart.
Maar de belangrijkste omstandigheid was deze: ik ontdekte dat er in de meeste kant-en-klare smoothies een schrikbarend hoog percentage appelsap zit, namelijk wel 50 tot 70 procent. En als er een keer wat minder appelsap in zit, dan is het wel druivensap dat de boventoon voert. Terwijl appelsap en druivensap in wezen een soort veredeld suikerwater zijn, zoveel is sinds de suikertaks op de politieke agenda staat algemeen bekend.
Dat ‘ontdekken’ is daarom ook ietwat ongelukkig uitgedrukt. Ik wist heus wel dat de meeste smoothies niet zo groen zijn als de etiketten ze eruit willen laten zien. Maar nu werd ik door mijn 23-jarige huisgenootje, die niet van fruit houdt en denkt dit te kunnen compenseren door elke dag een halve liter fabriekssmoothie te drinken, weer eens op de feiten gedrukt. Weet je eigenlijk wat daar precies in zit, vroeg ik hem laatst. Waarop hij de ingrediëntenlijst voorlas en we allebei een beetje schrokken.
Vervolgens bekeek ik het gehele smoothie-aanbod van Albert Heijn op de website van de supermarkt en schrok nog een beetje meer. Van de pakweg honderd smoothies die daar te vinden zijn, bestaat het merendeel voor minstens de helft uit appel- danwel druivensap. Tegelijkertijd vond ik ook vier smoothies met 80 procent groenten en nog een paar ‘shots’ met 85 procent groenten, dus het kán blijkbaar wel een stuk gezonder.
Inderdaad, ook dat wist ik natuurlijk al. Want wanneer ik zelf smoothies maak, prop ik daar ook het liefst zoveel mogelijk groente in. Zelfs zonder appels of druiven, klok je met een smoothie die alleen maar uit fruit bestaat immers al snel een overdosis aan fruitsuikers naar binnen. (Voor wie dat niet van mij wil aannemen: volgens het Voedingscentrum gaat het om gemiddeld 30 gram, ofwel 7 suikerklontjes per 250 ml smoothie.) Bovendien vind ik het gewoon lekkerder als een smoothie niet te zoet is én geven groenten er juist een interessante smaak aan.
Ik geef u vandaag een aantal suggesties voor zulke interessantere, gezondere smoothies. Maar on the side zou ik u willen aanmoedigen vooral ook zelf te experimenteren met zoveel mogelijk verschillende groenten, om zo steeds nieuwe combinaties te ontdekken. Zo had ik tot vorige week bijvoorbeeld nog nooit een smoothie met rabarber gemaakt, en bleek dat meteen een blijvertje. Dus kom, trek die groentela open en leef u uit. Er kan echt veel meer in een smoothie dan een armoeiige 6 procent spinazie voor de groene kleur.
Drie weken geleden maakte ik voor zes man asperges met een mousselinesaus. De grootste uitdaging daarbij vind ik timing: alles tegelijk warm op tafel krijgen. Twaalf eitjes pellen, mousseline kloppen, aardappels afgieten en uitstomen, twee manden met asperges laten uitlekken. Vlak voor het opdienen moet er veel tegelijk. Ik besloot de gok te wagen en de blender te gebruiken voor de mousseline. Het resultaat was een acceptabele saus, maar niet echt warm. Op een luie zaterdag kreeg ik een ingeving. Ik maakte Jannekes hollandaisesaus in onze melkopschuimer. Wat een vondst! Zo’n melkopschuimer kan makkelijk twee eitjes en 200 gram boter aan. De saus wordt keurig geklopt en als de emulsie warm is, slaat het apparaatje vanzelf af. Het resultaat was een mooie glanzende warme hollandaisesaus, zónder lamme arm. Eenvoudig en puur, dat gaat goed samen met asperges. Die aten we klassiek met krieltjes, eitjes, platte peterselie en beenham, met een pinot gris erbij.
De purperreiger: „Een hautaine verschijning.” Een soort bovendien die graag grote modderkruipers eet – aalachtige vissen waar het helemaal niet goed mee gaat. „Purperreigers staan natuurlijk boven de wet; ze mogen net zoveel modderkruipers vreten als ze op kunnen. Maar purperreigers staan wel zelf ook op een Rode Lijst. Als ze het wisten zouden ze hun knokige schouders ophalen. Want wie van stand is, is per definitie een beetje zeldzaam.”
Zo kan het ook: niet droge feiten oplepelen over een vogel, maar er een prettig leesbaar verhaaltje van maken. René de Vos beheerste die kunst. Tot aan zijn dood – hij overleed 20 januari – probeerde hij op die manier mensen iets te leren over vogels.
„Hij zei altijd: ik wil sterven in het harnas. Op zijn ziekbed heeft hij nog liggen schrijven”, vertelt Hans Peeters. Hij is mede-samensteller van Prachtvogels, de bundeling van De Vos’ gepassioneerde stukjes over telkens één vogel op de Rode Lijst. Ze verschenen van 2006 tot dit jaar in Vogels, het ledenblad van Vogelbescherming Nederland waar Peeters tien jaar hoofdredacteur was. Toen De Vos ernstig ziek bleek, ontstond het idee zijn stukjes te bundelen in een boek. Half mei is het gepresenteerd bij het Vogelinformatiecentrum op Texel.
Foto’s: Agami/Daniele Occhiato, Agami/Jari Peltomäkis, Agami/Markus Varesvuo, Agamia/Ralph Martin
Succesverhalen
Prachtvogels is dus een verzameling van alle vogels die op de Rode Lijst staan. Of stonden, want sommige feiten in de stukjes van De Vos zijn inmiddels achterhaald. De Rode Lijst van Nederlandse broedvogels, die in 1995 het levenslicht zag en wordt vastgesteld door de rijksoverheid op basis van tellingen door duizenden vogeltellers, vermeldt alle vogels die kwetsbaar of zeldzaam zijn of bedreigd worden. De lijst wordt om de zoveel tijd geüpdatet. Is het erg dat Prachtvogels hier en daar wat gedateerd is? Nee. Niet alleen wordt het hoe en waarom van dit concept goed uitgelegd (in hun originele vorm komen de stukjes het best tot hun recht; lees elk verhaaltje door een bril van die tijd, is het advies), ook staat achterin een handig overzicht van alle in het boek voorkomende vogels, inclusief het jaartal van verschijnen van de stukjes én een QR-code naar de actuele status van de betreffende vogel op de site van Vogelbescherming. Daarmee wordt het zelfs een leuke en leerzame exercitie: wie leest dat een vogel in 2008 op uitsterven stond zal wellicht meteen willen checken of de vogel überhaupt nog in Nederland gezien wordt.
Het boek leert dat bijna alle vogels in de knel zijn gekomen door de manier waarop mensen met de natuur zijn omgegaan. Maar we lezen óók over mensen die zich onvermoeibaar inzetten voor herstel van biotopen – met vaak positief resultaat. Succesvolle nieuwkomers zijn er ook, maar staan soms toch op de Rode Lijst: omdat de populatie nog dusdanig klein is dat de soort als kwetsbaar wordt bestempeld.
Gaat het echt stukken beter met een vogel, en is de populatie groot genoeg, dan verdwijnt hij van de lijst. De ooievaar is zo’n geluksvogel: van de lijst gehaald in 2004. Dat gold datzelfde jaar ook voor de lepelaar, een intelligente vogel die zijn nestbouw bleek aan te kunnen passen aan de omstandigheden: niet meer op de grond, waar steeds meer vossen opdoken, maar in bomen en op eilandjes. Veel succesverhalen, zoals van de ooievaar en de kerkuil, hebben gemeen dat beschermingsmaatregelen door de mens de soort hebben gered. Beschermen kan het creëren van meer nestgelegenheid zijn, of bijvoorbeeld door beken en riviertjes weer te laten kronkelen, iets waar de ijsvogel en grote gele kwikstaart van profiteerden.
Machinegeweld
Maar met heel veel vogels gaat het níét goed. De Rode Lijst is sinds zijn ontstaan alleen maar langer geworden en telt nu 87 soorten. Nederland heeft van oudsher een grote aantrekkingskracht op broedvogels, dankzij de diversiteit aan landschappen. Dat de Rode Lijst nog nooit zo lang was als nu betekent dat er iets behoorlijk mis lijkt te zijn met dat landschap. Al is er ook hoop: vooral watervogels profiteren van genomen maatregelen. Het ontstaan van de Oostvaardersplassen en grootschalige natuurontwikkeling zoals Ruimte voor de Rivier hebben veel water- en moerasvogels goed gedaan.
Ook in de bossen gaat het wat beter, nu ze minder aangeharkt zijn en omgevallen bomen blijven liggen. Op heide en hoogveen gaat het stukken minder goed – de teloorgang van duinpieper en korhoen is „ronduit desastreus”. De grootste klappen vallen echter op het boerenland. „Voor alle weidevogels is Nederland een droef oord geworden”, schreef De Vos al in 2008. En de decimering van patrijzen en veldleeuweriken is „schrikbarend”.
Middels de vogelportretten in Prachtvogels krijg je een helder beeld van de problemen. De snelle achteruitgang van de grutto, de Nationale Vogel nota bene, zal de meesten inmiddels bekend zijn. „Duizenden worden verpletterd onder en verpulverd in het machinegeweld van de moderne veeteelt. Jongen die dat overleven verhongeren al te vaak door gebrek aan insecten; de raaigrasweide is te monotoon”, schreef De Vos al in 2011. Nog altijd daalt de populatie met zo’n 5 procent per jaar. Of de recente luidere roep om kruidenrijke stroken langs de weilanden iets zal uithalen is nog maar de vraag. En dat terwijl de grutto enorm afhankelijk is van Nederland: maar liefst 90 procent broedt hier.
„De patrijs”, lezen we elders, „is weer zo’n echte pechvogel op de Rode Lijst. Gewoon een onopvallende inheemse grondvogel van bescheiden schoonheid. Maar hij heeft wel sappig vlees op borst en dijen. Dat heeft tot een wat gênante situatie geleid. Niet de vogelbeschermers, maar de jagers luidden de noodklok voor de patrijs.” Ach, en dan die zomertortel, de mooiste duif die we in Nederland kennen; „waarlijk een prachtvogel” in de woorden van De Vos: „Mooier roze dan de borst van een zomertorteldoffer [mannetje] bestaat niet.” Hij is extreem zeldzaam geworden, met sinds de jaren zeventig in heel West-Europa een afname van meer dan 85 procent. Een belangrijke oorzaak ligt in Malta. De Vos in 2009: „De mannen daar zijn nog échte mannen. Ze hebben permanent een geweer bij zich en zodra er iets overvliegt halen ze het neer. Het is altijd raak, omdat Malta onder een trek-snelweg van Europees-Afrikaanse vogels ligt.” Maar ook wordt het in hun Afrikaanse winterverblijven steeds droger en is er in Europa minder nestgelegenheid en voedsel, want: „dichte, hoge struwelen, gulle graanakkers en kruidenrijke hooilanden passen niet in het moderne agrarische landschap.”
Jagers
Intensieve landbouw komt door het hele boek terug – het is dan ook de belangrijkste oorzaak van de forse teruggang van veel soorten. Zoals de veldleeuwerik, die zo mooi op duizelingwekkende hoogte non-stop luid kan jubelen: een van de grootste slachtoffers, sinds 1960 in aantal met 95 procent gekelderd. De ortolaan (uitgestorven), het paapje, de watersnip, kneu, klapekster, graspieper, het korhoen: het zijn dramatische verhalen. De zomertaling, een klein eendje, verliest net als tal van weidevogels veel jongen aan de maaimachine. „Tel daar de lustig knallende jagers in Frankrijk en een aantal desastreuze droogteperioden in de Sahellanden bij op en het is duidelijk dat een zomertaling geen parkleven heeft.”
Zou er gezien de klimaatverandering kans zijn op de terugkeer van de in 1957 uitgestorven roodkopklauwier? De Vos schrijft in 2011: „Hij zou het nu in ons hete droge Nederland ontzettend naar zijn zin moeten hebben.” Maar dan komen we weer bij de landbouw en veeteelt in ons land: „Grootschalig, uniform, ondanks verboden nog steeds stijf staand van heftig gif. Precies de voorwaarden om insecten van een beetje formaat – een flinke duizendpoot of een forse meikever, een zware hommel – het leven onmogelijk te maken. Zonder dikke insecten geen roodkopzorro’s. Zo dom simpel is het.”
Slechtvalk en kerkuil
Positieve voorbeelden zijn er ook. Met de raaf, de vogel die „van alle vogels de meeste hersenen heeft” gaat het bijvoorbeeld gewoon goed: als broedvogels is hun aantal inmiddels sterk toegenomen. Ook fijn, en een lust voor het oog, is „de opmars van het zilver”, ofwel de grote zilverreiger. Voorheen een zeldzaamheid, tegenwoordig zie je in vrijwel elk weiland in de buurt van water wel zo’n spierwitte sierlijke vogel staan.
En er zijn soorten die niet meer op de Rode Lijst staan. Zo gaat het buitengewoon goed met „stadsacrobaat” de slechtvalk, die zich van grote hoogte als een baksteen op zijn prooi stort. Deze vogel liet zich verleiden „tot het gemak dat de menselijke omgeving biedt; een comfortabele wolkenkrabber in plaats van een gure klif. Vette stadsduiven voor het uitzoeken in plaats van rappe meeuwen te moeten najagen.” Toen De Vos dit schreef, in 2010, stond de stand op enkele tientallen broedpaartjes; de site van Vogelbescherming meldt dat dat er nu minimaal tweehonderd zijn.
De kerkuil dan: in de jaren zeventig nog hooguit honderd broedparen, inmiddels, dankzij vele geplaatste nestkasten, zo’n tweeduizend, „evenveel als in de toptijden vóór de Nieuwe Landbouw de kerkuil in een crisis stortte. Kijk, da’s wat nuchter beschermingswerk vermag.”
Ook de nachtzwaluw is van de lijst af, en hopelijk ooit ook de oehoe, die gigantische uil waarvan Nederland nu zo’n twintig broedparen telt (eentje is live te volgen op Beleefdelente.nl). De sierlijke kraanvogel treffen we eveneens steeds vaker aan, al blijft ook hij nog even op de Rode Lijst staan: de vogel is makkelijk te verstoren en ze produceren maar één jong per nest.
De klapper: de zeearend. De Vos: „Op Rode Lijsten kwam hij nooit voor. Lang voordat de eerste werd samengesteld was de machtige zeearend al ongezien geraakt in Nederland. Uitgeroeid, geschoten, vergiftigd, in vallen gelokt en van zijn habitat beroofd. Tót er een soort wonder gebeurde. Decennia na zijn ‘uitsterven’ verschenen er jonge zeearenden in de nog redelijk verse Oostvaardersplassen.” In 2006 werd een eerste jong geboren, inmiddels telt Nederland zeker dertig broedparen (één is te volgen op Beleefdelente.nl).
In het boek tref je soms ware odes aan die je anders naar soorten doen kijken, ook de op het oog minder spectaculaire als de grauwe vliegenvanger: die is niet grauw volgens de auteur, „maar getooid met prachtige pasteltinten in room, duifgrijs, cappuccino en antraciet”. Over de tureluur: „Oh, ze zijn zo intelligent, die tureluurs. Van alle weidevogels zijn ze de enige die iets begrijpen van het openlucht industrieel proces dat zich op onze weilanden afspeelt.” Zij maken hun nesten níét op de plekken waar de grote machines later korte metten maken met nesten, eieren en jongen van andere weidevogels. Over de roep van de wulp: „Zijn liefdeslied slaat alles. Niet erg complex, maar van een betoverende, ingehouden schoonheid. Zó klinkt melancholie. Daar krijg je inderdaad kippenvel van.”
Als een gek gaan schrijven
Over een paar vogels op de Rode Lijst waren nog geen stukjes verschenen toen besloten was dat Prachtvogels er moest komen. „Aan het eind van zijn leven is René als een gek gaan schrijven”, zegt Hans Peeters, „hij probeerde het helemaal rond te krijgen. Dat is hem bijna gelukt. Op de laatste twee vogels na. De zuidelijke bonte strandloper en het korhoen hebben Ruud van Beusekom [redacteur bij Vogelbescherming] en ik geschreven.”
Lees ook Leuk, zo’n webcam op een kuiken. Tot-ie wordt opgegeten
Toen duidelijk werd dat De Vos de verschijningsdatum van het boek niet zou halen hebben de overige makers één exemplaar voor laten printen; „voor 80 procent klaar; het zag er precies zo uit als het latere eindresultaat”, vertelt Peeters. „Dat boek gaven we hem als verrassing. Hij was zo blij. ‘Nou kan ik het toch nog vasthouden’, zei hij. Dat was een heel emotioneel moment.”
Vier weken later overleed René de Vos. Zijn vogelstukjes zijn met deze uitgave bewaard gebleven voor volgende generaties – wellicht vogelbeschermers in de dop.