Column | Joodse Raad zondebok?

De EO-serie De Joodse Raad is nauwelijks afgelopen of er is al een heftige discussie ontstaan tussen enkele historici over de waarde ervan.

Het begon met een artikel van Johannes Houwink ten Cate, emeritus-hoogleraar Holocaust- en genocidestudies, in Historisch Nieuwsblad. Hij prijst de serie als tv-drama, maar vindt dat de makers niet „dicht bij de waarheid” zijn gebleven. De twijfels en berouw die Cohen in de serie toont, heeft hij volgens Houwink ten Cate nooit gehad. Ook zijn slaafsheid ten opzichte van de bezetter zou overdreven zijn.

Hij vindt dat de serie te laat inzoomt op het Joodse isolement tijdens de vervolging: „Asscher en Cohen stonden er helemaal alleen voor.” Zo goed als niemand nam het voor de Joden op, stelt hij vast. „Het is vreemd dat de ambtelijke collaboratie nagenoeg ontbreekt in de serie. Daardoor ontstaat allicht de indruk dat onder leiding van Cohen „Joodse burgers zijn uitgeleverd door uw Joodse Raad”, zoals de politie-inspecteur C.J. Schön, die Cohen in 1947 ondervraagde, in de laatste aflevering ook expliciet zegt. Hij voegt eraan toe: „In de documentaire [die aan de serie voorafging – FA] zegt historicus Van der Boom dat de Joodse Raad de moord op 102.000 Joden uit bezet Nederland ‘op allerlei manieren gefaciliteerd’ heeft.”

„Op deze manier”, vindt Houwink ten Cate, „wordt de Joodse Raad toch weer de zondebok waarop het falen van de niet-Joodse Nederlanders wordt afgewenteld. Zie je wel, de Joden hebben het zelf gedaan!”

Dat liet Bart van der Boom, schrijver van het boek De politiek van het kleinste kwaad over de Joodse Raad, niet op zich zitten. In zijn boek had hij juist meer begrip voor de Joodse Raad gevraagd, omdat die niet kon weten dat er genocide op de Joden werd gepleegd. Hij reageert nu in Historisch Nieuwsblad na vermeld te hebben dat hij eigenlijk zou moeten zwijgen, „omdat de schrijfster van de serie [Roos Ouwehand – FA] mijn geliefde is.”

Van der Boom laat zien dat enkele cruciale scènes, die volgens Houwink ten Cate verzonnen zijn, wel degelijk echt gebeurd zijn. Hij verwijst ook naar de ondervraging door Schön waarin Cohen hem toebijt: „De Duitsers hebben stelselmatig en berekenend onze gemeenschap tot de grond toe afgebroken, terwijl de regering en het staatshoofd zorgvuldig wegkeken en iedereen – ik bedoel iedereen! – ons in de steek liet.”

„Deze serie”, sluit Van der Boom af, „heeft meer begrip voor de Joodse Raad gewekt dan historici als Houwink ten Cate of ikzelf ooit voor elkaar zouden krijgen.”

Merkwaardig: deze twee historici zijn het erover eens dat de Joodse Raad niet dé zondebok mag zijn, maar zij verschillen van mening over de vraag of de serie die boodschap ook voldoende overbrengt. Ik vermoed dat dit komt door de rol van Hans Knoop, op wiens felle boek De Joodsche Raad uit 1983 de EO-serie „mede gebaseerd” is. Knoop denkt er nu, blijkens een herdruk, iets milder over, maar hij constateert nog steeds: „De Joodsche Raad was contre coeur een collaborateursorgaan (….)”.

Mijn conclusie: de EO-serie heeft de uiteenlopende visies van Knoop en Van der Boom proberen te verenigen (verknopen is misschien een passender woord) – met enige ambivalentie in de uitwerking tot gevolg.