Het was eind maart, het begin van de herfst, het einde van het Antarctische broedseizoen. Het weer begon al om te slaan. Door de onstuimige golven ploegde het elegante, maar krachtige motorzeiljacht Australis. Het rondde dapper de uiterste punt van het Antarctisch Schiereiland – het equivalent van Kaap Hoorn, maar dan aan de andere kant van de Drake Passage. Aan boord bevond zich, naast de driekoppige bemanning, een groepje van acht biologen, virologen en dierenartsen. Ze kwamen uit Australië, Duitsland, Spanje, Argentinië en Nederland. Aan boord stond de nieuwste lab-apparatuur. Het team had een grimmige missie: onderzoeken hoe ver het hoogpathogene vogelgriepvirus zich al heeft verspreid over Antarctica.
Antarctica – het laatste ongerepte continent. Het laatst ontdekte continent, ook. Pas rond 1820 spotten de eerste zeevaarders het Antarctische vasteland, na een eeuwenlange zoektocht naar het illustere Terra Australis. Een continent van enkel stranden, bergen, gletsjers en zeeijs – en dieren, eindeloos veel dieren, in de vele honderden miljoenen. Pinguïns in zeven soorten, plus sterns, meeuwen, albatrossen, stormvogels, roofmeeuwen en aalscholvers. Maar ook zeeolifanten, pelsrobben, zeeluipaarden, zeehonden, orka’s en walvissen. Een continent van ongekende biologische rijkdom.
Een ongekende rijkdom zit er ook in de bodem, in de vorm van olie en gas, steenkool en kostbare metalen. Maar daarvan blijven we af, hebben alle landen samen besloten. Ze legden het vast in het Antarctisch Verdrag van 1959. Dat verdrag verbiedt exploitatie van de natuurlijke rijkdommen, maar ook bijvoorbeeld kernproeven en militaire oefeningen. Antarctica moet ongerept blíjven, was de gedachte. En zo werd Antarctica ’s werelds grootste pure wildernis, symbool voor samenwerking, vrede en het beschermen van unieke natuur.
Maar nu is er dan dat virus, dat al genadeloos veel slachtoffers heeft gemaakt onder pluimvee én wilde dieren wereldwijd, en dat onlangs de sprong naar het zuidpoolcontinent heeft gemaakt. Een virus dat zijn oorsprong heeft in intensieve pluimveehouderij. Een virus waarvoor de mens de juiste omstandigheden heeft gecreëerd, en dat zich vervolgens via wilde trekvogels heeft verspreid over de hele wereld: het zogeheten hoogpathogene vogelgriepvirus van het type H5N1.
Dus nu is er dan, naast vervuiling, overbevissing, verstoring en klimaatopwarming, nóg een menselijke factor die huishoudt onder de kwetsbare zuidpoolsoorten. Een sluipmoordenaar die zijn dodelijke tentakels om het hele continent heen dreigt te leggen. Hoe ver het nu al is, is nog niet bekend.
Lees ook
Wilde vogels tollen op hun poten van de griep
Totaal geïsoleerde eilandjes
„Dat is waarom wij daarheen gingen. Om daar een eerste indruk van te krijgen”, vertelt Lineke Begeman, veterinair patholoog en promovendus bij het Erasmus MC in Rotterdam. Zij was een van de acht wetenschappers aan boord van de Australis. Ze is nog maar net terug in Nederland als NRC haar spreekt. Ze is er nog beduusd van. Niet zozeer van de „lange en chaotische terugreis”, maar vooral van de missie van haar reis en de indrukken die ze daar opdeed.
Op vier verschillende locaties trof het team dode dieren aan die besmet waren met vogelgriep. Al die plekken lagen op het Antarctisch Schiereiland, maar wel hemelsbreed zo’n 250 kilometer verwijderd van de plek waar in februari de eerste besmette vogels waren gevonden. Ook op andere plekken zagen de onderzoekers verdachte massasterfte – ook op totaal geïsoleerde eilandjes nog weer honderd kilometer verderop.
„Er was een eilandje, Beak Island, waarvan we hadden gehoord dat er heel veel skua’s zouden nestelen”, vertelt Begeman. Skua’s zijn grote bruine roofmeeuwen, in het Nederlands ook wel grote jagers genoemd, die azen op eieren, kuikens en dode dieren in en rondom zeevogelkolonies. „Collega’s gingen aan land een kijkje nemen. Binnen een halfuur vonden ze twintig karkassen. Dode, volwassen skua’s. Heel ongebruikelijk. Nog een halfuur later hadden we al veertig karkassen op een rij.”
De vogels waren allemaal besmet met vogelgriep, de beruchte H5N1-variant. Dat bleek niet pas weken later in een lab ver weg, zoals gebruikelijk voor virusonderzoek in deze uithoek van de aarde. Het bleek al binnen anderhalve dag, na analyse aan boord van het kleine zeiljacht, in een modern, mobiel laboratorium. „Ongelooflijk dat dit mogelijk was, zo tijdens de reis”, benadrukt Begeman. „Onderzoekers op Antarctica hebben normaal niet deze gespecialiseerde apparatuur. En al helemaal niet aan boord van een schip. Dat heeft dit onderzoek wel uniek gemaakt, ja.”
Het snelle onderzoek ter plekke, legt Begeman uit, maakt mogelijk dat je je onderzoek zo nodig meteen kunt aanpassen. „Als je monsters bijvoorbeeld negatief testen, terwijl je wel sterk vermoedt dat het om vogelgriep gaat, dan kun je je afvragen: hebben we wel de juiste weefsels bemonsterd? Focussen we ons wel op de juiste diersoort? Hebben we wel de juiste tests gedaan? Kortom, moeten we het op de volgende plek misschien anders aanpakken en extra monsters verzamelen?”
Op een ander eiland was dat het geval. „Daar telden we honderden dode adeliepinguïns op een klein stukje strand. Als we dat extrapoleerden naar het hele eiland, waar ook overal karkassen lagen, dan moeten daar enkele duizenden dode pinguïns hebben gelegen.”
De onderzoekers vermoedden dat het om vogelgriep ging: sectie liet zien dat ze allemaal rond dezelfde tijd waren gestorven, ergens in januari of februari. Het ging om goed doorvoede vogels, waaronder veel volwassen dieren, die je normaal zelden dood op het land vindt. „Dat alles duidt sterk op een uitbraak van een infectieziekte”, zegt Begeman. „Maar we hebben het virus niet kunnen aantonen.”
In wilde vogels
Waarom niet? „Misschien ging het om een andere infectieziekte, of waren de karkassen al te ver vergaan. We zoeken naar een specifiek fragment van het genetisch materiaal van het virus. Maar dat valt vrij snel uit elkaar. In Antarctica weten we nog niet zo goed hoe die degradatie verloopt.”
Kortom, als je geen vogelgriepvirus aantreft, betekent dat niet dat het dier er niet mee besmet was, benadrukt de onderzoeker. „Daarom hebben we meer monsters meegenomen dan we aan boord konden testen. Dat doen we nu in Rotterdam: hier hebben we meer mogelijkheden om te zoeken naar de doodsoorzaak.”
De begeleider van Begemans promotieonderzoek is Thijs Kuiken, die het Antarctische onderzoek hielp vormgeven. Hij is hoogleraar virologie aan het Erasmus MC en lid van Nederlandse en internationale werkgroepen die overheden adviseren over de aanpak van vogelgriep. „De expeditie is vrij plotseling opgezet, maar past heel mooi binnen een groot EU-project dat al een paar jaar loopt”, vertelt Kuiken. „Daarin onderzoeken we onder meer hoe het virus zich handhaaft in wilde vogelpopulaties, hoe die daardoor worden beïnvloed, hoe het virus zich verspreidt over de wereld, etcetera.”
Lees ook
Kippen hebben nog altijd geen griepprik gekregen. Een viroloog wil haast maken
Hoewel de huidige variant van het vogelgriepvirus al zo’n 20 jaar geleden ontstond, in Chinees pluimvee, is er juist over dit soort zaken nog relatief weinig bekend, vervolgt Kuiken. Hoe kan het bijvoorbeeld dat het virus eerst in alleen in seizoensgolven naar Europa kwam – namelijk via ‘onze’ trekvogels die in de Siberische broedgebieden samenkomen met trekvogels uit Oost-Azië – maar sinds 2021 ineens ’s zomers niet meer weggaat, en daarmee bij ons ook broedvogels treft? Hoe kan het dat bij ons in het ene jaar vooral brandganzen ziek worden, en in het volgende jaar vooral sterns? En wat zorgt ervoor dat juist de afgelopen jaren ook honderdduizenden zeezoogdieren stierven?
„Gelukkig worden de wilde dieren de laatste jaren óók steeds meer als slachtoffer gezien”, merkt Kuiken op, „en niet alleen als vector die een potentieel gevaarlijke ziekte overbrengt. Voorheen ging het vooral over de gevolgen voor de economie en de gezondheid van mensen. Nu gaat het ook steeds meer over gevolgen voor de natuur.”
En die zijn op Antarctica potentieel gigantisch. Langs de hele rand van het continent komen jaarlijks miljoenen pinguïns en andere zeevogels aan land om te broeden, dicht opeengepakt in kolonies die soms tot aan de horizon reiken. Hetzelfde geldt voor zeezoogdieren: ook hun aantallen lopen in de miljoenen, met vaak tienduizenden dieren op één plek. Als het virus in zo’n kolonie terechtkomt, kan het zich dus als een lopend vuurtje verspreiden. „Dat hebben we in Zuid-Amerika al gezien”, vertelt Kuiken. „Er is geen enkele reden om aan te nemen dat dat op Antarctica anders zal zijn.”
Het was een beklemmende missie, zo schemert het door Begemans verhaal heen. Ze dacht er aan boord liever niet te veel over na, vertelt ze desgevraagd. Ze is even stil. „Ja, het is hartverscheurend, de reden waarvoor je daar bent. Als je al die sterfte ziet, in díe omgeving, dan is dat heel heftig.”
Snel de knop om
Maar als wetenschapper zette ze dan snel de knop om. „Ik was vooral dankbaar en blij dat we dit werk daar konden doen”, zegt ze. Op de schokkende beelden had ze zich mentaal voorbereid. „Maar waar ik totaal door verrast was, was hoe overweldigend het was om daar te zijn. Dat groepje mensen op die kleine boot, en dan verder helemaal niets, zo veel dagen lang: geen enkel menselijk spoor. Alleen maar dat landschap – en dan al die dieren.”
Begeman vertelt hoe ze een middag lang op één plek dode dieren bemonsterde. „Ik was omringd door honderden dieren, waarvan er steeds een paar nieuwsgierig even een kijkje kwamen nemen. Pinguïns, skua’s die steeds even kwamen overvliegen om te kijken of er wat te halen viel. Reuzenstormvogels… Er zwommen twee bultruggen voorbij met een kalf, die galmende geluiden maakten. Er lag een weddellzeehond op een ijsschots te blaffen. En toen zwom daar ineens een groep orka’s. Allemaal op één middag! En dan met dat panorama, met die kleuren, die lucht, dat ijs… Onbeschrijflijk. Zó’n mooi stuk van de aarde.”
Maar ontberingen waren er ook: de temperatuur zakte tot onder het vriespunt en het waaide soms met windkracht 7. „Best lastig om dan netjes te bemonsteren, met steenkoude handen.”
Het primaire doel was de monitoring: kijken of het virus al elders aanwezig is, in welke soorten, en met welke gevolgen. Maar de onderzoekers wilden ook kijken wat nu de beste manier is om dit vast te stellen. Begeman: „Dat is nu heel mooi samengekomen met al die expertise in het team, en met dat varende lab. Dat is nooit eerder zo gedaan. Dat voelt gewoon heel goed.”
Het team had veel vragen: zien we het virus bij verrassende soorten? Zien we clusters van dode dieren? Kun je tijdens een sectie al kenmerken zien van vogelgriep? Welke delen van het dier kun je het beste bemonsteren? Hoe is dat bij ogenschijnlijk gezonde dieren? Kunnen we iets zeggen over de infectieroutes, dus welke diersoorten het vooral overbrengen, en hoe?
Kuiken: „Ik moet zeggen dat we veel van die dingen zelfs bij kippen nog niet weten. En ook nu: we weten niet zéker dat het skua’s waren die het virus naar het continent hebben gebracht. Het kan ook een zeeolifant geweest zijn. Die zwemmen zo vanaf Zuid-Amerika naar Antarctica, binnen de tijd waarin een infectie dodelijk wordt.” Begeman: „Daarover hebben we aan boord veel gediscussieerd. Het kan ook een drijvend karkas zijn geweest. We weten het gewoon niet. Daarom is het ook zo belangrijk dat al die disciplines hier samenwerken: niet alleen virologen, maar ook ecologen, vogelkenners, pathologen.”
Lees ook
Vogelgriep waart altijd rond. Waarom houden virologen nu dan hun hart vast?
De grote vraag is natuurlijk: wat nu? Het virus is niet meer uit te roeien, zo veel staat vast. Mensen kunnen hooguit zorgen dat ze niet actief bijdragen aan de verspreiding van het virus over het continent. Maar wat ligt er nu in het verschiet voor het dierenleven? De kans is groot dat veel populaties gedecimeerd zullen worden, vermoedt Kuiken. „Ik ken geen andere infectieziekte die ziekte en sterfte kan veroorzaken bij zóveel vogel- en zoogdiersoorten. Mogelijk heeft dat zelfs effect op ecosysteemniveau, omdat het virus een aanzienlijk deel van de voedselpiramide kan aantasten.”
Dit virus treft allemaal dieren in de top van de voedselpiramide. Als die grotendeels wegvalt, kan het hele ecosysteem gaan kantelen. Dat is eerder gebeurd: in het noordpoolgebied, waar vanaf de zeventiende eeuw op enorme schaal walvissen en walrussen zijn weggevangen. Dat leidde tot een „een grote verschuiving in het voedselweb”, volgens Gronings onderzoek.
„Uiteindelijk zal er een zekere mate van immuniteit ontstaan”, zegt Kuiken. „Maar op welke niveaus de populaties zich gaan stabiliseren, durf ik niet te voorspellen.” Veel soorten zullen wellicht sterk kelderen, maar zullen niet snel uitsterven, puur omdat er zulke gigantische aantallen van zijn. „Maar voor andere soorten, zoals de reuzenalbatros, bestaat wel degelijk het risico van uitsterven. Dat zijn soorten die maar op een paar plekken voorkomen, in kleine aantallen, en zich heel langzaam voortplanten. Allemaal factoren die ze heel kwetsbaar maken voor uitsterven.”
Maar juist de impact in die verre uithoeken is praktisch heel lastig vast te stellen, merkt zijn collega Begeman op. „Antarctica heeft zo’n enorm landoppervlak, zo veel dieren, zo’n lastige en dure logistiek…” En: er zijn maar weinig mensen om die sterfte waar te nemen of monsters te nemen. Onderzoeksbases zijn dun gezaaid. Het „catastrofale sterven” waar wetenschappers nu over schrijven, voltrekt zich dus grotendeels buiten het zicht van de mens, die het ooit veroorzaakte.
Juist daarom was Begeman zo blij met deze kleine, snelle, efficiënte expeditie. „De resultaten waren schokkend, ja. Maar het is fantastisch dat we dit hebben kunnen doen. Dat dat onderzoek daar is gelukt. Het is onvoorstelbaar welke mogelijkheden dat opent. Want als het dáár kan, dan kan het ook elders.”