Column | Gerechtigheid voor Gerrit Grijns

In 1929 won Christiaan Eijkman de Nobelprijs voor een ontdekking waar hij zelf lange tijd niet in geloofde: hij zou de vitamine hebben ontdekt die beriberi geneest.

Beriberi is een ziekte die in de 19de eeuw in Azië miljoenen vaak nog jonge mensen het leven kostte. Het begon met gevoelsverlies en verlammingen, hun spieren teerden weg, het hart kon worden aangetast en al snel volgde de dood. Beriberi teisterde ook de soldaten die in Nederlands-Indië vochten in koloniale oorlogen. De regering stuurde daarom drie deskundigen, onder wie Eijkman, naar Indië om de oorzaak van deze ziekte op te sporen. Het moest een bacterie zijn, dachten ze. Bacteriën waren de ontdekking van de eeuw, ze veroorzaakten alle grote ziektes van die tijd zoals tuberculose en cholera. Daarom werden de kazernes in Indië alvast gedesinfecteerd. Alleen hielp dat niet.

Aangekomen in Indië in 1886 meende de commissie al snel dat ze de beriberiverwekker te pakken hadden, maar van hun argumenten klopte niet veel. Het hardste bewijs dat een bacterie de oorzaak is van een ziekte is dat proefdieren die ziekte krijgen als ze met die specifieke bacterie worden besmet. Eijkman was achtergebleven in Indië als hoofd van een speciaal opgericht laboratorium en hij probeerde in systematisch onderzoek proefdieren – waaronder kippen – beriberi te bezorgen, bijvoorbeeld door ze in te spuiten met bloed van beriberilijders. Dat had echter geen effect.

Dure rijst voor de kippen

De doorbraak kwam, toen onder alle kippen spontaan een beriberi-achtige ziekte uitbrak, ongeacht waarmee ze waren ingespoten. Eijkman kon ondanks uitgebreide proefnemingen de oorzaak niet ontdekken. Na vier maanden was de ziekte weer even plotseling verdwenen. Uiteindelijk bleek de oorzaak te liggen in de soort rijst waarmee de kippen werden gevoerd. Rijstkorrels zijn van nature bruin vanwege het bruine vliesje (zilvervliesje) dat er omheen zit. Door dat in een stoommaalderij eraf te slijpen kreeg je witte rijst. Die was in de helft van de tijd gaar, was zachter op de tong en je hoefde er nauwelijks op te kauwen. Ook was hij jarenlang houdbaar. De kippen hadden beriberi gekregen vanaf het moment dat ze werden gevoerd met deze witte rijst. Toen kwam er een nieuwe kok, hij vond het zonde om dure witte rijst aan dieren te voeren, ze kregen weer bruine rijst en prompt was de ziekte voorbij.

Deze toevalsbevinding werd Eijkman in de schoot geworpen dankzij zijn scherpe geest en zijn systematische waarnemingen. Maar hij kwam niet los van zijn bacteriologische wereldbeschouwing. Daarin werden ziektes altijd veroorzaakt door een ziekteverwekker, dus door een bacterie of door een bacteriële gifstof (toxine). Volgens Eijkman moest in de kip uit witte rijst zo’n toxine ontstaan, al dan niet door toedoen van bacteriën. De bruine vliesjes zouden een antitoxine bevatten dat het gif onwerkzaam maakte.

Eijkman ging in 1896 terug naar Nederland en zijn assistent Gerrit Grijns zette het onderzoek voort. Hij was het die zich aan de doctrine van bacteriën en gifstoffen ontworstelde. De voedingsleer werd in die tijd beschouwd als af en klaar: voeding leverde eiwitten, vetten, koolhydraten en mineralen zoals calcium en ijzer, en meer dan dat hadden mensen niet nodig. Grijns wist met ingenieuze experimenten alle hypothesen over bacteriën en gifstoffen te weerleggen en durfde toen een conclusie te trekken die dwars tegen alle conventionele wijsheid inging: voedsel moest nog onbekende stoffen bevatten die onmisbaar waren voor de gezondheid. Een tekort aan zo’n stof veroorzaakte een ‘partiële honger’ en een bijbehorende deficiëntieziekte, zoals beriberi en zoals de scheurbuik die schepelingen al eeuwen teisterde.

Honderden kilo’s zilvervliesjes

Het inzicht dat er onbekende factoren in voedsel zitten die onmisbaar zijn voor de gezondheid brak daarna snel door. De Poolse chemicus Funk stelde voor om de verantwoordelijke stoffen ‘vitamines’ te noemen. Afgesproken werd om ze aan te duiden met letters; de anti-beriberivitamine werd B genoemd, later gespecificeerd tot B1. In 1926 slaagden Grijns’ opvolgers er eindelijk in om uit honderden kilo’s zilvervliesjes één gram pure vitamine B1 te bereiden. Een minuscule hoeveelheid daarvan genas beriberi bij mensen en dieren.

Dat was het definitieve bewijs; ook het Nobelprijscomité ging nu om. Eijkman kreeg de prijs in 1929. Grijns niet; zelfs als het comité hem had willen eren konden ze dat niet, want zij werken uitsluitend op basis van voordrachten en Grijns was dat jaar door niemand voorgedragen. Pas recent krijgt hij de erkenning die hij verdient, o.a. van Louise Fresco in een historisch essay en van wetenschapshistoricus Rob van den Berg, die in De Vitaminepioniers een boeiende analyse geeft van de ontdekking van de eerste vitamine. Grijns’ kleindochter kreeg onlangs het eerste exemplaar uitgereikt. Ook is er in Wageningen nu een Gerrit Grijns Instituut.

Net als Eijkman hebben ook u en ik sterke overtuigingen over de oorzaken van allerlei problemen. Ooit zal blijken dat we er dikwijls naast zaten. Misschien is het een troost dat dit zelfs Nobelprijswinnaars overkomt.

Martijn Katan is biochemicus en emeritus hoogleraar voedingsleer aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Voor cijfers, bronnen en belangen zie mkatan.nl.

Reageren op dit artikel kan alleen met een abonnement.
Heeft u al een abonnement, log dan hieronder in.