„Wij hebben te veel opgegraven. Tegen onze zin.” De Nederlander Ivar Schute, de Pool Wojchiech Mazurek en de Israëliër Yoram Haimi spreken zich duidelijk uit. Ze doen dat tijdens een door het NIOD georganiseerd symposium over hun opgravingen in het nazi-vernietigingskamp Sobibor.
De drie archeologen beklagen zich ook in de wetenschappelijke bundel Excavating Sobibor. Holocaust Archaeology between Heritage, History and Memory, die tijdens het symposium op 14 maart in Amsterdam is gepresenteerd: „Onze rol leek beperkt tot het saneren van de grond voor de nieuwe gedenk- en museumstructuren.”
Toch is de bundel niet bedoeld om de vuile was buiten te hangen, benadrukt een van de samenstellers, NIOD-directeur Martijn Eickhoff, tijdens zijn welkomstwoord. „Het gaat om transparantie.” Het is namelijk de bedoeling dat er van de ervaringen bij Sobibor geleerd kan worden voor toekomstige opgravingen van andere nazi-vernietigingsplekken.
Daarom hebben op verzoek van het NIOD zeventien internationale historici, archeologen, erfgoedonderzoekers en specialisten in museum- en memory-studies vanuit hun expertise gekeken naar de opgravingen en wat met de resultaten ervan is gedaan. Ook hebben ze onderzocht hoe Sobibor van een vernietigingskamp een archeologische opgraving en een herdenkingsplek met een museum is geworden, en wat dit betekent voor betrokkenen, zoals lokale bewoners en nabestaanden.
Ondanks de afgelegen ligging en de vernietiging van het kamp, was al vroeg bekend dat er Joden werden vermoord bij het afgelegen dorp Sobibor in wat nu Oost-Polen is, vertelt historica Anne-Lise Bobeldijk in het hoofdstuk over hoe Sobibor na de oorlog in de herinnering is gebleven en uiteindelijk is gemonumentaliseerd. The Observer en de Jewish Telegraphic Agency berichtten al in december 1942 dat joden uit het getto van Warschau waren afgevoerd naar nieuwe vernietigingskampen bij Treblinka, Belzec en Sobibor.
Hoewel Sobibor minder bekend is dan Auschwitz, is het kamp in het Westen altijd in de herinnering gebleven. Naoorlogse processen tegen bewakers en films over de opstand en ontsnapping in 1943 zorgden ervoor dat het kamp niet in de vergetelheid raakte.
Ter plekke was echter lange tijd geen enkele vorm van herdenking. Lokale bewoners, bij wie het kamp bekend had gestaan als ‘het getto’, plunderden de massagraven op zoek naar goud en andere kostbaarheden. Hoewel de Joodse gemeente van Lublin ervoor pleitte een hek om de plek te zetten, gebeurde dat niet. Pas in 1965 werd op de plek een herdenkingsmonument onthuld in de vorm van een massieve toren die de gaskamers symboliseerde en een stenen beeld van een moeder met kind. ‘Ter herdenking van hen die door de nazi’s zijn vermoord’, luidde het opschrift. Net als in de rest van het Oostblok werd over Joodse slachtoffers niet gesproken. In 1993 kwam er wel ook nog een klein museum.
In 2008, bijna twintig jaar na de val van de Berlijnse Muur, besloot Polen samen met Nederland, Slowakije en Israël een nieuwe gedenkplaats en een nieuw museum te bouwen en archeologisch onderzoek te laten doen.
Vanwege het grote aantal belanghebbenden en betrokkenen en persoonlijke tegenstellingen ging dat niet altijd zonder problemen en spanningen, blijkt uit het onderzoek van twee Poolse specialisten op het gebied van memory studies (Katarzyna Grzybowska en Roma Sendyka) en twee Britse archeologen die tientallen Holocaustplekken hebben onderzocht (Caroline Sturdy Colls en Kevin Colls).
Toezichthoudende rabbijn
Bij het archeologisch onderzoek moest rekening worden gehouden met het feit dat volgens het Joodse geloof graven niet verstoord mogen worden. Hierover hadden ze goed contact met een toezichthoudende rabbijn, zeggen archeologen Schute, Mazurek en Haimi. Zo konden ze met zijn toestemming vaststellen dat een kuil die als massagraf had gediend nu leeg was, waarschijnlijk leeggeroofd door lokale mensen op zoek naar kostbaarheden. Verder lieten ze de massagraven vol asresten van verbrande lijken ongemoeid.
Wel waren er discussies over in hoeverre kunstgebitten en andere protheses als onderdeel van het menselijk lichaam moesten worden gezien. De rabbijn vond van wel en wilde dat 102 kunstgebitten en 34 beenprotheses die al waren opgenomen in de collectie van het Majdanek Museum voor herbegraving zouden worden teruggegeven. Volgens de Poolse wet was het echter onmogelijk om op basis van religieuze wetten objecten uit de museumcollectie te verwijderen.
Objecten uit de bodem van Sobibor, waaronder een tandenborstel en een identificatieplaatje. Na een lange zoektocht blijkt dit plaatje van Messaoud Aknine te zijn geweest, geboren in Tanger en later verhuisd naar Marseille. Hij was 73 toen hij in Sobibor aankwam.
Foto’s: Państwowe Muzeum na Majdanku
De grootste spanningen en problemen waren er tussen de opgravende archeologen en de directeur van het Majdanek Museum, dat in 2012 de beheerder van Sobibor was geworden en als opdrachtgever van de opgravingen fungeerde. De archeologen, die in 2008 onder auspiciën van het toen nog zelfstandige lokale museum – niet veel meer dan een klein houten gebouw – waren begonnen met door vragen gedreven archeologisch onderzoek, zagen hun werk veranderen in een commerciële noodopgraving: het ontwerp en de bouw van het nieuwe museum en de nieuwe gedenkplaats bepaalden waar en hoeveel ze moesten opgraven. Ze zijn het er nog steeds niet mee eens dat het museum en de heringerichte gedenkplaats binnen het voormalige kamp zijn aangelegd. Voor de aanleg van een parkeerplaats moesten ze daarom het Vorlager en Lager II helemaal opgraven, waar de selectie plaatsvond en de vrouwen en kinderen van de mannen werden gescheiden. En opgraven is en blijft een vorm van vernietigen, aldus de archeologen, die delen voor later en mogelijk non-destructief onderzoek in de grond hadden willen laten zitten.
De museumdirecteur stelt op zijn beurt dat de archeologen flink in gebreke zijn gebleven: ze bewaarden vondsten onder slechte omstandigheden, ze leverden die vondsten ook nog eens vaak pas buiten de wettelijke termijn van drie jaar bij het museum aan, ze maakten van de opgravingsplaats een rommeltje en spraken zonder afstemming met het museum met de pers.
De archeologen vinden dat de historici van het museum zich pas echt voor de opgraving gingen interesseren toen zij de fundamenten van de gaskamers hadden gevonden en blootgelegd. De precieze locatie van de gaskamers is voor historici echter niet echt interessant om te weten, zegt de Duitse historicus en Holocaust-deskundige Stephan Lehnstaedt op het symposium.
Maar het archeologisch onderzoek is voor historici zeker van belang geweest, voegt hij er aan toe: de vondst van een niet afgemaakte tunnel bevestigt een eerdere mislukte vluchtpoging, waarover wel werd verteld maar waarvoor nog geen historisch bewijs was. En uit de opgegraven topografie en omvang van Sobibor – groter dan het eerder gebouwde kamp Belzec en kleiner dan het latere Treblinka – blijkt dat het kamp voor de nazi’s een tussenfase was in hun ontwikkeling van het perfecte vernietigingskamp.
De archeologen hebben ruim 60.000 objecten opgegraven. Daarvan zijn er nu ongeveer 700 in het museum te zien. Ze liggen in een vijfentwintig meter lange vitrine. De tentoonstelling is ‘documentair’, concludeert de in memory studies gespecialiseerde historica Zofia Wóycicka in de wetenschappelijke bundel. Voor Polen, waar sinds 2004 historische musea vooral scenografische tentoonstellingen tonen met de nadruk op storytelling en theatrale middelen, is die nadruk op de objecten zelf opvallend terughoudend. Wel stelt Wóycicka vast dat de meeste opgegraven objecten van Nederlandse Joden waren. Zij hadden nog het idee dat ze naar een werkkamp gingen. De Poolse en Slowaakse Joden wisten beter en waren vaak al van hun bezittingen beroofd. Maar daardoor komen ze in het museum minder in beeld.
Replica op eigen kosten
Veertien van de opgegraven objecten zijn te herleiden tot concrete namen en personen. Zo is een naamplaatje gevonden van de achtjarige David ‘Deddie’ Zak uit de Uiterwaardenstraat in Amsterdam. Enkele Nederlandse nabestaanden willen die objecten graag terug hebben, maar een oude Poolse cultuurwet maakt dat onmogelijk. Op eigen kosten kunnen de nabestaanden wel een replica laten maken. Hannah Wilson, docente Holocaust-geschiedenis aan de Universiteit van Leicester, pleit in de bundel voor ‘forensische restitutie’, omdat objecten van bekende slachtoffers voor nabestaanden een sterke emotionele betekenis kunnen hebben.
Allen zijn het over één ding wel eens: de opgravingen zijn zeer belangrijk geweest voor een beter begrip van Sobibor. De Engelse archeologe Caroline Sturdy Colls noemt het project zelfs een schoolvoorbeeld van gemeenschapsarcheologie, die de laatste jaren in zwang is geraakt: door lokale mensen bij de opgravingen te betrekken, beseffen en weten die nu wat zich werkelijk in Sobibor heeft afgespeeld.
Toch blijven er nog wensen over. De Oostenrijkse archeologe Claudia Theune, zelf bezig met de analyse van vondsten uit opgravingen bij het voormalige nazi-euthanasiecentrum Hartheim, zegt na afloop van het symposium te hopen dat ook de grote massa anonieme objecten nog nader zal worden onderzocht. „Er zijn bijvoorbeeld allerlei lippenstiften gevonden. Een indertijd duur merk als Helena Rubinstein vertelt iets over de welgestelden onder de slachtoffers.” En Ivar Schute heeft toch nog één plek op het oog om wel op te graven. „Op basis van geofysisch onderzoek weten we dat een paar honderd meter van het kamp veel stenen in de bodem liggen. Daar heeft waarschijnlijk de SS de opgeblazen stenen muren van de gaskamers begraven.”
Objecten uit de bodem van Sobibor.
Foto’s: Państwowe Muzeum na Majdanku