Het was geen natuurwet, maar zo’n beetje alle archeologen waren het er wel over eens. Als je ergens een fraai bewerkt stenen werktuig vond in de vorm van een dun blad met twee punten, wist je dat een neanderthaler het ongeveer 50.000 tot 40.000 jaar geleden had gemaakt.
Maar onderzoek door een internationaal en multidisciplinair team van het Max Planck Institut in Leipzig en de archeologische dienst van de Duitse deelstaat Thüringen heeft aan die zekerheid een einde gemaakt, blijkt uit drie recente artikelen in Nature. Op basis van de vondst van botten van Homo sapiens bij werktuigen uit het plaatsje Ranis, ten zuiden van Jena, gaan ze ervan uit dat bepaalde bladspitsen door moderne mensen zijn gemaakt. En dat moeten ze al ongeveer 47.500 jaar geleden hebben gedaan. Dat betekent in een klap ook dat moderne mensen 2.500 jaar eerder dan gedacht in die koude streken van Noordwest-Europa hebben weten te overleven.
De eerste reactie van steentijddeskundige Marcel Niekus, als extern PhD-onderzoeker verbonden aan de Universiteit Leiden, was ongeloof. „En ook een beetje balen”, geeft hij eerlijk toe. Vorig jaar nog had hij met Dick Stapert, een gepensioneerde steentijdspecialist van de Rijksuniversiteit Groningen, een wetenschappelijk artikel geschreven over de in totaal 24 hele en fragmentarische bladspitsen die in Nederland zijn gevonden. „En we waren net bezig met een artikel over bladspitsvindplaatsen in Noord-Nederland. Als dit klopt moeten we de conclusies van allerlei eerdere onderzoeken opnieuw bekijken.” Ook Stapert was op z’n zachtst gezegd verbaasd, vertelt hij via de telefoon. „En in verwarring.”
Het team van het Max Planck Institut en de archeologische dienst van Thüringen heeft de ontdekkingen gedaan in de Ilsenhöhle, een grot onder de middeleeuwse en 17de-eeuwse burcht van Ranis. Ze waren niet de eersten die hier opgroeven, want tussen 1932 en 1938 was de Duitse prehistoricus Werner Hülle hen voorgegaan. Hülle, die in 1933 lid was geworden van de NSDAP en de SA en tijdens de Tweede Wereldoorlog in Oekraïne roofopgravingen had geleid, had een acht meter diepe schacht laten graven. Onderin had hij twee verschillende typen bladspitsen gevonden. Het ene type was aan twee zijden bewerkt (de zogenoemde Mauern-bladspits) en het andere was slechts aan één zijde bewerkt (de LJR-bladspits).
Toch nog een kijkje nemen
„In 1994 ben ik tijdens een congres in Ranis geweest”, vertelt Stapert. „Sommige Mauern-bladspitsen waren zo groot en fijn, die konden nooit als werktuig zijn gebruikt. Ik beschouwde ze als een soort neanderthaler-kunst. We hebben toen ook nog de grot bezocht, maar die leek ons verder leeg. Vervolgens hebben we ons de lokale wijn goed laten smaken.”
In 2016 ging het team van het Max Planck Institut toch opnieuw een kijkje nemen in de grot. Ze wilden de stratigrafie (de volgorde van gesteentelagen) en chronologie van de plek nog eens bekijken. Ook hoopten ze nog nieuwe vondsten te doen om die samen met de vondsten uit de jaren dertig van de vorige eeuw met moderne methoden te onderzoeken. Zes jaar lang groef het internationale team op, waarbij opnieuw een acht meter diepe schacht werd gegraven om de sedimenten goed te kunnen onderzoeken. De opgravers stuitten daarbij op een 1,7 meter dikke steen, die Hülle had laten zitten.
Met veel moeite wisten de moderne onderzoekers de steen te verwijderen. Met als beloning de vondst van een laag met daarin vier menselijke skeletresten. Tot dan toe waren de aan neanderthalers toegeschreven werktuigen vrijwel altijd zonder hun botten gevonden. Tussen botten die Hülle tussen 1932 en 1938 had opgegraven en aan dieren had toegeschreven ontdekten de onderzoekers nog eens negen botfragmenten van een mensachtige.
De dertien botresten waren te fragmentarisch om met het blote oog te kunnen vaststellen tot welke Homo-soort ze hoorden. Onderzoek van eiwitten in de botten maakte ook alleen maar duidelijk dat de botresten van een mensachtige waren. Analyse van het mitochondriaal dna gaf wel duidelijkheid: de resten waren onmiskenbaar van Homo sapiens, de moderne mens.
De onderzoekers hebben met een C14-datering ook de ouderdom van de botten kunnen vaststellen: ze zijn tussen de 47.500 en 45.000 jaar oud. Volgens de onderzoekers zijn daarmee ook de eenzijdig bewerkte LJR-bladspitsen, die zich in hetzelfde sediment bevonden, even oud en door de moderne mens gemaakt.
Overnachtende holenberen
In de grot troffen de onderzoekers ook duizenden fragmenten van dierbotten. Nadere analyse maakte duidelijk dat het om zeventien diersoorten ging, met name herten, rendieren en mammoeten. De meeste zullen de prooi zijn geweest van holenberen, die in de grot hebben overnacht. Ook hyena’s maakten gebruik van de grot als hol. De onderzoekers stelden verder vast dat er indertijd een bar en koud continentaal klimaat heerste en dat het landschap bestond uit toendra en steppe.
Kleine groepjes mensen hebben zich aan deze omstandigheden weten aan te passen – een paar duizend jaar eerder dan tot nu toe aangenomen. Ze gebruikten de grot sporadisch en voor korte perioden om te verblijven, waarbij ze zich – getuige snijsporen op botten – tegoed deden aan onder meer rendieren, wolharige neushoorns en paarden.
Niekus heeft intussen zijn baalfase achter de rug. „Je kunt het vergelijken met de verschillende fases na het verlies van iemand, of in mijn geval de verschillende fases na het herseninfarct dat ik vorig jaar kreeg: eerst word je erdoor overweldigd, daarna is er de worsteling, gevolgd door het ermee leren leven en zelfs nieuwe kansen zien. Het stimuleert enorm om de Nederlandse vondsten vanuit andere gezichtspunten te bekijken.”
Eerst wat volgens hem niet verandert: hij en Stapert tellen in Nederland tot nu toe zo’n acht complete bladspitsvondsten van het tweezijdig bewerkte Mauern-type. „In Ranis is er een van twintig centimeter groot, in Nederland zijn ze tussen ongeveer zes en negen centimeter. Analyse van de gebruikssporen heeft duidelijk gemaakt dat ze allemaal als speerpunt zijn gebruikt.”
Van de eenzijdig bewerkte LJR-bladspitsen zijn er in Nederland tot nu toe maar twee gevonden. „Een komt van de Aardjesberg, een heuvel bij Hilversum, en een ander van de Tweede Maasvlakte. Een fragment dat bij Den Bosch is gevonden kan ook van het LJR-type zijn geweest. Het gaat niet om grote sierbladspitsen als bij Ranis; daarvoor was de kwaliteit van de vuurstenen in Nederland niet goed genoeg. We hebben kunnen vaststellen dat de stenen zijn geretoucheerd met behulp van een stuk bot, dus geen steen.”
De oprukkende moderne mens
Dan een punt van kritiek op de conclusie van het Max Planck-team: de aanwezigheid van de botten van de moderne mens bij de werktuigen betekent volgens Niekus niet automatisch dat moderne mensen dan ook die werktuigen hebben gemaakt. „Er zijn meer voorbeelden van menselijke resten in associatie met artefacten waarbij je vraagtekens kunt zeten. Misschien zijn de moderne mensen bij Ranis door neanderthalers een kopje kleiner gemaakt.”
Dat kan passen bij wat Stapert sinds 2006 ziet als de Grote Trek Westwaarts: neanderthalers sloegen op de vlucht voor de oprukkende moderne mens. „Deze trek wordt weerspiegeld in een geleidelijke toename van het percentage unifaciale LJR-bladspitsen per vindplaats, gaande van oost naar west.”
In dat scenario blijven beide typen gemaakt door neanderthalers. De LJR-spitsen, die doen denken aan de jong-paleolithische klingtechnologie van de moderne mens, zijn dan onder invloed van moderne mensen ontstaan.
Een tweede mogelijkheid is dat de grot in Ranis korte tijd afwisselend door neanderthalers en moderne mensen is bezocht. „De neanderthalers hebben dan de tweezijdige bladspitsen achtergelaten en de moderne mensen de LJR-bladspitsen”, zegt Niekus. De kaart van Dick Stapert met de Grote Trek moet volgens hem dan wel anders geïnterpreteerd worden: „De percentuele toename van LJR-bladspitsen laat niet de vlucht van de neanderthalers zien, maar de vervanging van neanderthalers door moderne mensen. De LJR-bladspits van Aardjesberg en het fragment van de Tweede Maasvlakte zijn dan de vroegste relicten van de moderne mens in Nederland.”
Afgekeken van neanderthalers
Mocht blijken dat beide bladspitstypen door moderne mensen zijn gemaakt, dan vraagt Niekus zich af waar het Mauern-type vandaan komt. „Dat gaat terug op veel oudere bladspitsachtige werktuigen. Hebben ze het afgekeken van de laatste neanderthalers?”
Stapert heeft er, als aanhanger van de wetenschapsfilosoof Karl Popper, geen problemen mee als hij door het nieuwe onderzoek zijn theorie moet opgeven. „Ik acht het in elk geval onwaarschijnlijk dat, zoals Niekus oppert, moderne mensen en neanderthalers afwisselend de grot van Ranis hebben bezocht.”
Wel zit hij nog met vragen. „Wat te denken van de Belgische vindplaatsen Spy en Goyet? Daar zijn in de negentiende eeuw in grotten neanderthalerbotten en LJR-bladspitsen gevonden. De botten bleken op basis van een moderne directe datering 42.000 tot 43.000 jaar oud, dus enkele duizenden jaren jonger dan de resten van de moderne mensen in Ranis.”
Archeoloog William E. Banks van de Universiteit van Bordeaux waarschuwt dan ook in een commentaar op het nieuwe onderzoek bij Ranis voor het trekken van overhaaste conclusies op basis van maar één of twee vindplaatsen. Met behulp van alle moderne onderzoekstechnieken en nauwkeurig onbevooroordeeld nieuw onderzoek moet het volgens hem mogelijk zijn om binnen tien jaar een veel duidelijker beeld te krijgen van de periode waarin neanderthalers en moderne mensen in Europa ‘samenleefden’.
Niekus en Stapert: „Hopelijk kunnen wij en anderen hieraan een steentje bijdragen door onderzoek en publicatie van bladspitsvindplaatsen in Nederland.”