Christel Middeldorp (50) heeft een zoon van twaalf die van Harry Potter houdt, dus nam ze in haar inaugurele rede laatst – ze is benoemd tot hoogleraar gezinspsychiatrie aan Amsterdam UMC – de jonge jaren van Harry Potter en Tom Riddle, alias Lord Voldemort, als voorbeeld om te vertellen waar haar onderzoek over gaat. Zo, zei ze, had ze haar zoon meegelokt naar de aula van de universiteit. Zijn moeder in een toga, net als de leraren van Hogwarts School of Witchcraft and Wizardry, ook leuk.
Waarom veel kinderen die worden verwaarloosd of mishandeld een psychische stoornis ontwikkelen, maar niet álle kinderen – dat is wat Christel Middeldorp interesseert. Ze vindt dat er in haar vak meer aandacht zou moeten zijn voor kinderen die ondanks hun trauma’s goed terechtkomen, en hoe dat komt. In haar oratie noemde ze de emotioneel extreem verwaarloosde kinderen in Roemeense weeshuizen onder de dictator Ceausescu. Na zijn ondergang, eind 1989, werd een aantal van hen geadopteerd door Engelse gezinnen die hun zo veel mogelijk liefde gaven. Op volwassen leeftijd bleek 80 procent psychische klachten te hebben. Maar 20 procent dus niet.
Harry Potter had een rotjeugd. Hij groeide op bij zijn tante, die hem behandelde als een assepoester. Slapen in een kast onder de trap, terwijl zijn neef werd verwend, dat werk. Op Hogwarts, waar hij op zijn elfde naartoe gaat, komt hij erachter dat zijn ouders niet zijn verongelukt, zoals hem altijd is verteld, maar vermoord door Voldemort. Harry’s moeder had haar zoon, een baby nog, net voor haar dood kunnen redden. En Tom Riddle slash Voldemort? Ook een rotjeugd. Zijn moeder, een nare en boosaardige vrouw, stierf een uur na zijn geboorte. Zijn vader was toen al verdwenen. Tom Riddle groeide op in een weeshuis, waar hij een vervelend en agressief jongetje werd. „Twee kinderen met vergelijkbare trauma’s”, zegt Christel Middeldorp een paar weken na haar oratie in een Hilversumse lunchroom, niet ver van haar huis. „Toch ontwikkelt de een zich tot een psychopaat en de ander tot een held.”
Je nam hen als voorbeeld om de invloed van de genen te benadrukken.
„Ja, want het is te gemakkelijk om te zeggen dat iemand een psychopaat is geworden door zijn slechte jeugd. Dat ligt genuanceerder. Je wordt nooit alleen bepaald door de omstandigheden waaraan je in je leven wordt blootgesteld. Het zijn ook de genen. Het samenspel van genen en omgeving bepaalt je kwetsbaarheid voor psychische klachten. Het is én én. In de spreekkamer gebruik ik graag het model van een kan. Je begint je leven met een genetische aanleg die je risico op een bepaalde uitkomst hoog of laag maakt. Is de kan bij je geboorte al behoorlijk vol, dan is een enkele ongunstige gebeurtenis soms al voldoende om je over de grens te duwen. En andersom. Is de kan bijna leeg, dan moeten er veel vervelende dingen gebeuren voor je een psychische aandoening ontwikkelt.”
Waarbij het aandeel van de genen bij de ene aandoening wel groter is dan bij de andere.
„Bij angst en depressie is die het laagst, 40 procent. Bij gedragsproblemen en ADHD wordt de erfelijkheid geschat op 80 procent. Wat niet betekent dat een kind van een ouder met ADHD in 80 procent van de gevallen ook ADHD ontwikkelt. Het gaat om kansen. Die 80 procent zegt alleen iets over de verklaring van verschillen tussen mensen.”
Je genetische aanleg, zeg je, hangt niet alleen samen met de omgeving waarin je opgroeit, maar beïnvloedt die ook.
„Kijk naar kinderen met gedragsproblemen of ADHD. Die krijgen meer negatieve reacties dan kinderen die meestal doen wat hun gevraagd wordt. Angstige kinderen hebben vaker ouders die beschermend zijn. Dan kun je denken: door die beschermende houding krijg je angstige kinderen. Maar angstige kinderen roepen die beschermende houding ook zelf op. Dus ja, als je een genetische aanleg hebt voor psychische klachten, dan heb je een grotere kans op een voor jouw ontwikkeling ongunstige omgeving. Narigheid hangt samen met narigheid.”
Daarom moet je bij een kind met psychische klachten ook naar de ouders kijken?
„Je moet je er in de spreekkamer van bewust zijn dat psychische klachten het gevolg zijn vele factoren, waarbij oorzaak en gevolg vaak niet meer van elkaar te onderscheiden zijn. Dus ja, kijk bij een kind met klachten ook naar het gezin. En kijk bij een volwassene met psychische klachten ook naar de kinderen. Het lijkt vanzelfsprekend, maar in de praktijk gebeurt het nauwelijks.”
In je oratie had je het over de samenhang tussen depressie bij de moeder in de zwangerschap en psychische klachten bij het kind later.
„Die samenhang is al vaak aangetoond, maar een grote studie in de algemene populatie in Noorwegen heeft laten zien dat de klachten bij het kind níét ontstaan doordat het effect van de depressie van de moeder tijdens de zwangerschap zo lang na-ijlt. Als je naar alle gezinsfactoren kijkt, blijken depressieve klachten bij het kind later alleen direct verband te houden met depressie bij de moeder op dát moment. En dan nog wordt het grootste deel van de depressie bij het kind verklaard door genetische aanleg.”
Wat betekent dat voor de behandeling?
„De depressie bij de moeder later hangt natuurlijk wel samen met de depressie tijdens haar zwangerschap. Als behandeling van die depressie voorkomt dat de moeder later weer depressief wordt, voorkom je de kans op depressie bij het kind. Al kun je die nooit helemaal wegnemen, gezien de genetische aanleg van het kind. Hetzelfde geldt voor kindermishandeling. De psychische klachten bij kinderen worden maar deels veroorzaakt door de kindermishandeling zelf. Ook hier is er een verband met de genetische aanleg van het kind voor psychische klachten, en waarschijnlijk ook met andere ongunstige omgevingsfactoren, zoals armoede. Tom Riddle heeft zijn genen én zijn omgeving niet mee. Hij eindigt als een psychopaat. Hij had ook depressief kunnen worden, maar blijkbaar past externaliseren meer bij zijn genenpakket.”
En Harry Potter?
„Die heeft zijn genenpakket wel mee. En op Hogwarts is hij de favoriet van het hoofd van de school, terwijl Tom Riddle vanaf het begin met argusogen wordt bekeken. Zoals negativiteit negativiteit oproept, zo roept positiviteit positiviteit op.”
Je pleit ervoor om bij elk kind dat wordt onderzocht dna af te nemen.
„Hoe meer data je hebt, hoe beter je kunt voorspellen wat het beloop zal zijn. Zijn de klachten eenmalig? Gaan ze zich herhalen? Je moet ook de omgeving in kaart brengen, dna alleen zal nooit voldoende zijn. Maar daarmee kun je de groep met het hoogste risicoprofiel er wel uithalen en een betere behandeling bieden.”