Kwetsbare snippers in het landschap kunnen voor soorten ook veilige forten zijn

Wie over de A4 van Den Haag richting Schiedam rijdt zoeft er in een paar tellen onderdoor. Eventjes zie je een opvallend breed betonnen viaduct boven je en daarna gaat het weer verder over de verdiept in het landschap aangelegde snelweg. Meer zullen de meeste automobilisten er niet van merken, maar toch is het honderd meter brede Eco-aquaduct Zweth en Slinksloot de breedste natuurbrug van het land. Moeras, rietkragen, een poldersloot, weiland en het complete riviertje De Zweth lopen over het civieltechnische hoogstandje van de ene naar de andere kant en inmiddels is het ecoduct dan ook een schoolvoorbeeld van een corridor.

Van een heel andere orde van grootte zijn de acht corridors die de afgelopen twintig jaar zijn aangelegd om geïsoleerde natuurparken aan weerszijden van de grens tussen Nepal en India met elkaar te verbinden tot het driehonderd kilometer lange Terai Arc Landscape. In de Chinese hoofdstad Beijing is een netwerk van groene corridors aangelegd om de vele geïsoleerde groengebieden te ‘bevrijden’ die ecologisch geïsoleerd zijn geraakt door de vele concentrische ringwegen rond de zich als een olievlek uitbreidende stad. En de Bretten- en Diemerscheg, lange groene ‘vingers’ die vanuit de ommelanden diep tot in het Amsterdamse stadshart reiken zijn eveneens te zien als een voorbeeld van al die initiatieven bedoeld om de versnippering van natuurgebieden tegen te gaan.

Want versnippering, zo is inmiddels algemeen bekend, is funest voor de natuur. Dat heeft vele oorzaken, maar de belangrijkste zijn genetische en ecologische verarming. Stel, een natuurgebied is in de loop der tijd opgedeeld geraakt in losse, kleine, ver van elkaar af liggende snippers. In Nederland kun je dan denken aan de restjes levend hoogveen in de oostelijke helft van het land of de kalkgraslanden in Zuid-Limburg.

Het bruin dikkopje.
Een jonge witvoetmuis.

Foto’s: Getty Images

De unieke dier- en plantensoorten die het moeten hebben van zulke restjes van hun favoriete habitat zitten als het ware gevangen in veel te krappe behuizingen. Het bruin dikkopje (Erynnis tages) bijvoorbeeld is een dagvlindertje dat tegenwoordig alleen nog maar leeft op een handjevol kalkgraslanden bij Eys, Bemelen, Cadier en Keer en rond de Sint-Pietersberg: vijf of zes terreintjes van samen nog geen vierkante kilometer. En hoewel de diertjes op die terreintjes niet zeldzaam zijn, is het een precaire situatie. Er hoeft maar dít te gebeuren en een populatie sterft uit.

Maar hoe zou een vlindertje dat ter plekke zó algemeen is (vorig jaar werd het maar liefst 533 keer waargenomen) kunnen uitsterven? Goed, de terreintjes zijn klein, maar zolang die terreintjes goed beschermd zijn is er niets aan de hand, zou je denken. Toch kan zo’n lokale populatie onverwachts imploderen in wat een extinctievortex genoemd wordt.

Zo’n draaikolk van extinctie voltrekt zich bijvoorbeeld als volgt. Stel, we krijgen een zachte, natte winter waardoor veel van de overwinterende rupsen beschimmelen. Stel, datzelfde jaar is er een warm voorjaar waardoor de overlevende rupsen actief worden nog voordat er voldoende klaverblaadjes zijn en nóg een deel van de rupsen verhongert. En stel dat de nu danig geslonken populatie ’s zomers te maken krijgt met een overslaand bosbrandje waardoor slechts een handjevol vlinders overblijft. Die leggen weliswaar op de valreep een flinke hoeveelheid eitjes, maar de vlinders die het volgende jaar verschijnen zijn nu vooral broertjes en zusjes van elkaar, en de inteelt die dat veroorzaakt zorgt ervoor dat veel van de rupsen vroegtijdig sterven aan een erfelijke aandoening. De laatste drie rupsen worden opgepeuzeld door een passerende grasmus en dat was dan het eind van de populatie.

Metapopulaties

Natuurlijk, de kans op zoveel pech in één of twee jaar is niet zo groot, maar vroeg of laat gebeurt het. Dat wist ook Ilkka Hanski, de Finse ecoloog die in de jaren 1980 de theorie van metapopulaties ontwikkelde. Het plaatselijk uitsterven van dieren en planten is een onvermijdelijk toevalsproces, zag Hanski in. Ieder jaar verdwijnen wel een paar soorten uit een gebied. Maar tegelijkertijd is er ook veel kolonisatie. Dezelfde of andere soorten immigreren ook voortdurend van elders. En zo krijg je dat iedere soort bestaat als een metapopulatie: een netwerk van populaties die nu eens uitsterven, dan weer opnieuw gesticht worden zonder dat het grotere geheel (de metapopulatie) in gevaar komt.

Althans, mits er voldoende omringende populaties zijn om een eenmaal uitgestorven populatie opnieuw te stichten. En dat is waar het nu wringt. De kalkgraslandjes in Zuid-Limburg zijn klein en liggen ver van elkaar verwijderd. Het bruin dikkopje kan weliswaar goed vliegen, maar doet dat bij voorkeur binnen zijn eigen kalkgraslandje. Dus wanneer een populatie plaatselijk verdwijnt kan het heel lang duren voordat een nieuw dikkopje langsfladdert en er haar eitjes legt.

De inheemse rivierkreeft houdt alleen stand in een geïsoleerd meertje

Dat is waarschijnlijk ook de reden dat het tot voor kort nóg slechter ging met deze vlindersoort: tussen 1960 en 1985 kelderde het bruin dikkopje in een cascade van extinctiespiralen en in de jaren 1980 en 1990 was hij nog maar te vinden op slechts twee van de huidige kalkgraslandjes. Dat hij nu weer overeind lijkt te krabbelen komt door het herkoloniseren van enkele plekken waar hij lange tijd verdwenen was. Maar dat bescheiden succes is geen garantie voor de toekomst. Een paar mindere jaren en de soort kan in ons land uitgestorven zijn. Het kalkgraslanddikkopje (Spialia sertorius), dat in de jaren 70 voor het laatst in Zuid-Limburg rondvloog, ging hem al voor.

En dagvlinders zijn natuurlijk niet de enige diersoorten die uitsterven doordat plaatselijk populaties niet bijtijds aangevuld kunnen worden. Hetzelfde gebeurt met vrijwel alle andere dier- en plantensoorten die een ‘patchy’ verspreiding hebben. Wanneer de snippers te klein en de onderlinge afstanden te groot worden kunnen extinctie en herkolonisatie elkaar niet meer in balans houden en kalft de biodiversiteit af, soort voor soort, snipper voor snipper. Ziedaar het idee achter al die corridors, natuurbruggen en ecoducten; daarmee verklein je de kans op plaatselijk uitsterven en verhoog je de kans op her-kolonisatie.

Splendid isolation

De traditie van verbinden en ontsnipperen is inmiddels zo vast geworteld in de natuurbeschermingspraktijk dat je zou verwachten dat er weinig tegenin te brengen valt. Toch begint de laatste jaren een tegenbeweging te ontstaan van wetenschappers die vinden dat fragmentatie ook positieve effecten kan hebben. Zij beroepen zich daarbij op het besef dat ook kwalijke invloeden via diezelfde aangelegde verbindingen zich kunnen verspreiden.

Zo blijken veel gefragmenteerde populaties dieren en planten genetisch aangepast aan hun specifieke lokale omgeving. De Amerikaanse onderzoekers Stephen Harris en Jason Munshi-South ontdekten dit bijvoorbeeld bij de witvoetmuis (Peromyscus leucopus) in gefragmenteerde bossen en parken in en om New York. Erfelijke eigenschappen die maken dat de diertjes beter kunnen omgaan met het plaatselijk beschikbare voedsel of de plaatselijke ziektekiemen waren binnen enkele eeuwen geëvolueerd in de afzonderlijke fragmenten. Inmiddels zijn ook andere voorbeelden bekend van zulke plaatselijke evolutionaire aanpassing. Wanneer je fragmenten gaat verbinden gaan genen stromen tussen verschillende fragmenten en zou genetische ‘vervuiling’ de opgebouwde plaatselijke aanpassingen weer teniet kunnen doen.

Als niemand de waarde van snippers ziet, dan wil ook niemand ze beschermen

Behalve slecht aangepaste genen kunnen ook complete soorten via de aangelegde corridors van fragment naar fragment hoppen. Invasieve soorten of soorten die door een andere oorzaak dominant of competitief zijn kunnen zich zo gemakkelijk over het landschap verspreiden. Het is geen toeval dat de laatste plek waar in Nederland de inheemse rivierkreeft (Astacus astacus) de invasie van Amerikaanse rivierkreeften heeft weten te weerstaan een geïsoleerd meertje bij Arnhem is, dat de exoten nog niet hebben weten te bereiken. En in oude, ommuurde tuinen in hartje Amsterdam vind je bodemmijten die in de rest van de hoofdstad niet meer voorkomen en zich vermoedelijk daar al eeuwenlang weten te handhaven. Zou de barrière wegvallen dan zou het waarschijnlijk al snel gedaan zijn met deze relicten.

Op grote schaal zijn dit soort situaties moeilijk experimenteel te onderzoeken, maar in de miniwereld van reageerbuisjes en eencelligen wel. Een groep Britse onderzoekers bouwde twee jaar geleden een systeem van mini-ecosysteempjes waarin ze de mate van fragmentatie en de mate van connectiviteit konden manipuleren zonder de totale ecosysteemgrootte aan te tasten. Het systeem werd bevolkt door acht soorten eencelligen: drie predatorsoorten en vijf prooisoorten. De onderzoekers lieten hun opstelling 180 keer en ruim twintig eencelligengeneraties lang draaien en ontdekten dat naarmate er meer fragmentatie was, er minder soorten uitstierven. Dit kwam vooral doordat één van de meest competitieve roofsoorten dan minder kans kreeg zich te verspreiden.

Een adder. Bij Wolfheze zit een geïsoleerde populatie met exemplaren die er anders uitzien dan die elders op de Veluwe.
De Europese rivierkreeft.

Foto’s: Getty Images

Zombie-idee

Een ander risico van de traditie om alles maar te willen ontsnipperen, zegt de Canadese ecologe Lenore Fahrig van Carleton University in Ottawa, is dat daarmee het idee postvat dat kleine fragmenten ten dode opgeschreven zijn. „In Canada gebeurt dit aan de lopende band”, zegt ze. „In Ontario komen wetlands van minder dan twee hectare niet in aanmerking voor beschermde status. Het gevolg is dat er voortdurend kleine stukjes moeras verloren gaan. Hier in Ottawa wijzen natuurbeschermingsorganisaties terreintjes die hun worden aangeboden vaak af omdat ze te klein zouden zijn.” Alle soorten in zo’n minigebiedje zouden vroeg of laat ten onder gaan aan een extinctievortex, is het idee.

Om die misvatting het hoofd te bieden en om te kijken of de positieve effecten van fragmentatie soms misschien sterker zijn dan de negatieve, publiceerde Fahrig in 2017 een grote meta-analyse van studies waarbij de biodiversiteit van natuurfragmenten vergeleken werd met die van een even groot niet-gefragmenteerd natuurgebied. Haar resultaten, die verschenen in de Annual Review of Ecology, Evolution, and Systematics, waren verrassend. In meer dan driekwart van de bijna 400 gevallen die ze bekeek was het effect van fragmentatie niet negatief, maar positief. Versnipperde natuurgebieden hadden een hogere biodiversiteit, ook bij de beschermde en bedreigde soorten, in de tropen net zo goed als op hogere breedtegraden, bij alle groepen organismen en op alle ruimtelijke schalen. In de conclusie van haar artikel kraakt ze dan ook een paar harde noten: „Het idee dat habitatversnippering negatieve effecten heeft is een zombie-idee: het zou eigenlijk dood moeten zijn maar blijft toch overleven” schrijft ze.

De Lutrapassage en Natrixpassage, opgetilde rijbanen in de N236, creëren een waterdoorgang bij het Naardermeer.
Foto Sander Koning/ANP

Loopgravenoorlog

Het was nogal een claim, en het duurde dan ook niet lang voordat een grote groep ecologen tegen Fahrig in het geweer kwam. In een artikel getiteld Is habitat fragmentation good for biodiversity? dat een jaar later verscheen in Biological Conservation betichtten zeventien collega’s haar van cherry picking, en van het in de kaart spelen van de kwade krachten die niets liever doen dan natuurgebieden in mootjes hakken. Maar in een vlammende repliek met de ondeugende titel Is habitat fragmentation bad for biodiversity? leggen Fahrig en eenentwintig medestanders de kritiek overtuigend naast zich neer.

Het trio polemische artikelen is amper vijf jaar na dato al meer dan tweeduizend keer geciteerd in de ecologische literatuur, dus het maakt duidelijk de tongen los. Maar, zegt Fahrig, de natuur (en met name het natuurbeleid) is niet gebaat bij lange academische loopgravenoorlogen. Daarom publiceerden zij en haar collega’s drie maanden geleden een verzoenend artikel, waarin ze uitleggen waar het conflict door komt en hoe het kan worden opgelost.

Ja, zeggen ze, fragmentatie veroorzaakt inderdaad plaatselijk uitsterven en inteelt, en daardoor een afname van de biodiversiteit binnen een fragment. Maar dat kun je niet zonder meer opschalen naar het hele landschap, want in ieder fragment zullen andere soorten organismen de effecten daarvan voelen, ook omdat de plaatselijke omstandigheden in ieder fragment zullen verschillen. Het kan dus best dat fragmentatie slecht is voor de biodiversiteit in ieder individueel fragment, maar goed voor de biodiversiteit als je al die fragmenten bij elkaar optelt. Maar in welke landschappen dat het geval is, bij welke fragmentgroottes en bij welke typen organismen, kan van geval tot geval verschillen.

De auteurs roepen de ecologie dan ook op om de strijdbijl te begraven en een open dialoog te starten om te komen tot een set aanbevelingen waar de natuurbeleidsmakers wat aan hebben. Voor de natuurbeschermer die moet besluiten tot al dan niet defragmenteren blijft het tot die tijd dus een frustrerend dilemma. Maar het lijkt er in ieder geval op dat ontsnipperen niet langer zo alleenzaligmakend is als het lange tijd geweest is.