Column | Wat mag Israël wél?

Het duizelt me soms als ik het nieuws over de ontwikkelingen in en rond Gaza probeer te volgen. Wat is waar, wat is leugen, wat overdrijving, wat verhulling?

Neem de aanval op het ziekenhuis in Gaza-stad. Volgens Hamas en Islamitische Jihad heeft Israël de „brute slachting’’ aangericht, volgens Israël is de ontploffing veroorzaakt door een Palestijnse raket. De schattingen van het aantal slachtoffers lopen inmiddels uiteen van 5 tot 500.

Ander voorbeeld. President Biden zou zich bij zijn bezoek „vierkant” achter Israël hebben opgesteld. Dat klopt ogenschijnlijk, en Biden wil ook dat die indruk ontstaat, maar als je goed naar hem luistert, hoor je een roep om voorzichtigheid en matiging. Hij zei in zijn tot de Israëlische natie gerichte toespraak dat hij haar „shock, pijn en woede” begreep, maar hij voegde eraan toe: „Ik waarschuw hiervoor: als jullie woede voelen, laat je er niet door opvreten. Na 11 september waren we in de Verenigde Staten ook woedend. Terwijl we gerechtigheid zochten en kregen, maakten we ook fouten.”

Biden suggereerde dus niet: „Ga zo door”, maar vooral: „Pas op!” Want de Verenigde Staten maakte destijds „ook” fouten. Je moet wel een olifantshuid hebben – en misschien hebben premier Netanyahu en de zijnen die ook – om de subtekst niet aan te voelen.

Na de aanval van Hamas op Israël was de reactie van gematigde politici buiten Israël: „Een boze reactie van Israël is begrijpelijk, maar moet wel proportioneel zijn.” Dat klonk rijkelijk vaag. Proportioneel betekent: de straf moet in verhouding tot de overtreding staan. Maar als die overtreding – het vermoorden en ontvoeren van burgers – barbaars was, zou die straf dat dan ook in zekere mate mogen zijn?

Het hoofdredactionele commentaar in NRC stelt: „Bij zo’n tegenreactie kunnen burgerslachtoffers onvermijdelijk zijn, als hun aantal maar in verhouding staat tot de militaire noodzaak van de tegenaanval.’’ Maar wie bepaalt die militaire noodzaak? In de praktijk degene die aangevallen is. En die is nog te druk bezig met het tellen van de eigen slachtoffers om zich erg druk te maken over de slachtoffers die bij de aanvallende vijand kunnen ontstaan.

Het is een aspect dat ik erg mis in de discussies over deze oorlog: welke ‘proporties’ van het Israëlische tegengeweld waren wél aanvaardbaar geweest – aanvaardbaarder dan de meedogenloze strafexpeditie die Israël nu uitvoert, en die misschien nóg meedogenlozer wordt? En zouden die bescheidener ‘proporties’ nog wel enige indruk op Hamas en de Islamitische Jihad hebben gemaakt? Of doet dat niet ter zake – en waarom dan niet?

Allemaal vragen die mijn duizeligheid versterken.

Dat geldt ook voor het artikel ‘Kennen we de naam van elk Palestijns slachtoffer?’ dat Ramsey Nasr schreef voor NRC. Het is een goed geschreven stuk, maar het kan mij toch niet helemaal overtuigen. Dat komt doordat hij het Palestijnse leed breed uitmeet, inclusief allerlei voorbeelden van schandelijk Israëlisch gedrag, terwijl hij nauwelijks ingaat op de door Hamas recent uitgevoerde pogrom. „Elf dagen na de eerste aanslagen”, begint hij. Aanslagen door wie? Pas vijf alinea’s later lezen we één keer: ‘de Hamas-aanval’.

Het is te weinig voor te veel.