Archeologen moeten vliegtuigwrakken opgraven met de handen op de rug

Archeologie Bij het onderzoeken van vliegtuigwrakken uit de Tweede Wereldoorlog voelen archeologen zich nog steeds buiten spel staan.

Berging van een Britse bommenwerper die in het IJssselmeer binnen een damwand is drooggelegd.
Berging van een Britse bommenwerper die in het IJssselmeer binnen een damwand is drooggelegd. Foto C. Cornelissen/archief Bergingsdienst CLSK

‘Ik heb niks tegen archeologen,” stelt majoor Hubert Schuncken, Staf Officier Vliegtuigberging. Vandaar dat er bij de berging van de Britse bommenwerper in het IJsselmeer waarmee Schuncken en zijn team nu bezig zijn ook een archeoloog aanwezig is.

Vandaag ligt het werk stil, omdat de wind te sterk is voor de boot naar het wrak, dat binnen een damwand is drooggelegd. Het geeft Schuncken en zijn civiele plaatsvervanger Coen Cornelissen de tijd om te praten. Over de berging van de Lancaster ED603, over de geschiedenis van het bergen van oorlogsvliegtuigen in Nederlandse bodem en wateren en over hoe de vliegtuigwrakken ook erfgoed zijn geworden. En dus gaat het ook over hoe ze omgaan met archeologen die met eerst de Monumentenwet en sinds 2016 de Erfgoedwet in de hand hun aandeel in de bergingen hebben opgeëist.

Schuncken werkt prettig samen met de aanwezige archeoloog, vertelt hij. Wel is er volgens hem een wereld van verschil tussen een berging en archeologisch onderzoek. „Zij zouden maanden over de opgraving van een vliegtuig doen, wij hebben nu 25 werkdagen gepland. Bovendien brengen wij de gemeente die ons opdracht geeft niets in rekening.”

Gereedschap van vermoedelijk een boordschutter.
Foto C. Cornelissen/archief Bergingsdienst CLSK

Opgeruimd door oud-ijzerboeren

Kort na de oorlog was er nog geen bergingsdienst, weet Cornelissen. „Vliegtuigwrakken werden toen opgeruimd door oud-ijzerboeren.” Een artikel in Trouw, van 9 februari 1952, vertelt dat groepjes mannen door het land trokken om wrakken te bergen. Gemeenten en boeren wilden dat de wrakken, die in de weg lagen en een gevaar op ontploffing vormden, zo snel mogelijk werden opgeruimd. Voor de ‘gravers’ of ‘schrootzoekers’ vertegenwoordigde het aluminium waarvan het vliegtuig was gemaakt ‘kapitaal’ dat de landelijke industrie goed kon gebruiken omdat het buitenlandse invoer bespaarde.

Het systeem was simpel: de gravers vroegen eerst toestemming aan de grondeigenaar en boden hem een vaste som of een deel van de eventuele opbrengst. Met de vergunning van de grondeigenaar gingen ze vervolgens naar het Bureau herstelbetalings- en recuperatiegoederen van het ministerie van Financiën. Dat bureau liet ter plekke een onderzoek instellen naar de risico’s. Als het gevaar klein werd geacht gaven ze een vergunning en konden de gravers aan het werk.

Opgegraven munitie en vliegtuiginstrumenten moesten worden ingeleverd bij de lokale politie, die toezicht hield. Als er tijdens het bergingswerk stoffelijke resten tevoorschijn kwamen, legde de politie het werk stil. Na ruiming van de stoffelijke resten door de militaire Gravendienst mocht het werk worden hervat. Direct na afloop van de berging werd ter plekke het opgegraven materiaal getaxeerd. Een vast deel van de opbrengst ging naar het Rijk.

In diezelfde periode gingen ook amateurs op zoek naar vliegtuigwrakken, maar dan om vermiste bemanningen te vinden en identificeren. Een van hen was Gerrit ‘Gerrie’ Zwanenburg. Zijn belangrijkste drijfveer, vertelde Zwanenburg in 2013 aan het VPRO-programma Nederland van boven, was een belevenis als dertienjarige Harlingse puber in 1941: een laag vliegende Canadese piloot had vanuit zijn cockpit naar hem gezwaaid. Na de oorlog had hij vernomen dat die piloot kort nadien wegens benzinegebrek in de Noordzee was neergestort en niet was teruggevonden.

In 1967 kon Zwanenburg onder het motto ‘vermist is erger dan dood’ van zijn onderzoek in vrije tijd zijn werk maken: als burgerofficier werd hij hoofd van de Bergingsdienst van de Luchtmacht, die voortaan met de vliegtuigbergingen werd belast. Toen was ook door onderzoek van Duitse rapporten en Britse archieven duidelijk geworden dat tijdens de oorlog boven Nederland ongeveer zesduizend Duitse en geallieerde vliegtuigen waren neergestort en dat er nog ruim duizend bemanningsleden waren vermist.

Het was ook de tijd dat grote delen van het IJsselmeer werden ingepolderd en drooggelegd. Daarbij kwamen tientallen wrakken tevoorschijn. Twintig jaar lang heeft Zwanenburg in de polders oorlogsvliegtuigwrakken geborgen en tientallen vermisten geïdentificeerd.

Geallieerde Avro Lancaster bommenwerper boven Den Haag in 1945. Foto Tom Bouman/NIMH

Privéverzamelingen

Vanaf de jaren zeventig en tachtig raakten steeds meer liefhebbers geïnteresseerd in de luchtoorlog boven Nederland. Grofweg waren ze in twee groepen te verdelen: de ene dook in de historische bronnen om te achterhalen wat er met specifieke vliegtuigen en hun bemanningen was gebeurd, de andere ging zelf wrakken bergen en nam oorlogsmateriaal mee voor privéverzamelingen.

Coen Cornelissen hoort bij de eerste groep. Al jaren is hij lid van de in 1975 opgerichte Studiegroep Luchtoorlog 1940-1945, die ongeveer driehonderd leden telt. „In 2008 heeft de Studiegroep ‘Het Verliesregister 1939-1945’ gepubliceerd, met de basisgegevens van bijna zesduizend geallieerde en Duitse toestellen. Sinds 2014 staat het register ook online.”

In het Verliesregister staat dat de Lancaster die nu geborgen wordt in de nacht van 12 en 13 juni 1943 op de terugweg van een bombardement op Bochum door een Duitse nachtjager was geraakt en op vijf kilometer van Den Oever in het IJsselmeer was gestort. Vier bemanningsleden waren geborgen, de drie overigen bleven vermist.

In het begin van de berging zijn al stoffelijke resten geborgen, vertelt Schuncken. „Ze moeten nog worden geïdentificeerd.” Wel kunnen Schuncken en Cornelissen zeggen dat ze rond het wrak talloze sporen hebben gevonden die erop wijzen dat met name in de jaren negentig ‘amateurhistorici’ hebben gepoogd het wrak boven water te halen. „Er zijn de resten van markeringsboeien, aan een vleugel zitten dikke kettingen, en op andere plekken zitten dikke touwen”, vertelt Cornelissen.

Ze weten zelfs wie het hebben gedaan, voegt Schuncken er aan toe. „In een privémuseum in Fort Veldhuis bij Heemskerk staan twee motoren, boordwapens, een pilotenstoel en een wiel van de Lancaster. Er is ook ooit aangifte gedaan van het bergen van stoffelijke resten, maar het Openbaar Ministerie heeft er niets mee gedaan.”

Het privémuseum is een initiatief van de in 1986 opgerichte Stichting Aircraft Recovery Group 1940-1945. Op hun website staat dat ze het niet eens waren met de Nederlandse overheid die vliegtuigwrakken met vermisten als een veldgraf beschouwde en daarom niet actief op zoek ging naar vliegtuigwrakken.

Zo was alleen de aanleg van de Afrikahaven bij Ruigoord aanleiding om de Bergingsdienst in 2000 een Britse bommenwerper te laten bergen die op 30 januari 1944 op een boerderij in de Houtrakpolder was neergestort. Archeoloog Simon Wynia (1935-2005), gespecialiseerd in de Romeinse tijd, was er bij, want sinds de oorlog had hij ook belangstelling voor oorlogsvliegtuigen. Hoewel de berging met schermen voor het publiek was afgesloten had hij een uitgesproken mening over het bergingswerk: „Wij archeologen zouden er veel meer informatie uithalen.”

Wat we mogen doen hangt af van wie op dat moment de Bergingsdienst leidt

Onontplofte munitie en bommen

Het was de tijd dat Nederlandse archeologen, die traditiegetrouw de middeleeuwen als hun ‘modernste’ werkterrein zagen, hun aandacht ook naar latere perioden en dus ook naar de sporen en resten van de Tweede Wereldoorlog verlegden. Defensie hield de archeologen echter lange tijd ver van de vliegtuigbergingen, met als belangrijkste argumenten het gevaar van onontplofte munitie en bommen, en eerbied voor eventuele stoffelijke resten. Berging en ruiming hiervan waren volgens Defensie de taak van de EOD (Explosieven Opruimingsdienst Defensie) en de BIDKL (Bergings- en Identificatiedienst Koninklijke Landmacht).

Pas in 2010, na lang praten en aandringen, kregen archeologen voor het eerst toestemming om aanwezig te zijn bij drie bergingen (een Messerschmitt en een B17-bommenwerper bij Apeldoorn en een Juncker bij Utrecht). In de praktijk kwam het erop neer dat de archeologen alleen tijdens pauzes een kijkje mochten nemen op de afgeschermde bergingssite. Verder mochten ze geborgen brokstukken bestuderen.

Sinds 2019 worden in het kader van het Nationaal Bergingsprogramma vliegtuigwrakken gericht geborgen: de Bergingsdienst zal in opdracht van gemeenten in totaal dertig tot vijftig van de naar schatting vierhonderd wrakken met stoffelijke resten bergen. Voor de archeologen is er weinig veranderd, vertelt Martijn Reinders, die als archeoloog bij drie bergingen aanwezig was. „Wat we mogen doen hangt af van wie op dat moment de Bergingsdienst leidt. Ze wisselen elke vier, vijf jaar van baan. Bij twee bergingen heb ik sporen met gps kunnen inmeten.”

Zonder bemoeienis

Toch heeft Reinders vanwege alle beperkingen voorlopig genoeg van vliegtuigbergingen. Vooral het veiligheidsargument zit hem dwars. „In Frankrijk, Duitsland, België en Groot-Brittannië laten ze zonder bemoeienis van het leger archeologen en zelfs amateurs vliegtuigwrakken uit de Tweede Wereldoorlog opgraven. Nederlandse studenten mogen in Duitsland ook gewoon aan dergelijke opgravingen meedoen. Ik en vele andere archeologen hebben al jaren het certificaat Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten. Maar bij de bergingen heb ik meegemaakt dat als ik erbij kwam ineens de veiligheidsregels golden en iedereen weg moest, terwijl daarvoor allerlei anderen, ook civiele medewerkers, op de bergingssite waren.”

De frustratie bij archeologen als Reinders is extra groot, omdat volgens de Erfgoedwet alleen gecertificeerde archeologen mogen opgraven. Dat geldt ook voor de vliegtuigwrakken die intussen als erfgoed gelden. Strikt genomen is dus de Bergingsdienst illegaal bezig. Een Algemene Maatregel van Bestuur, afgesproken door de ministeries van Defensie en OCW, moet de Bergingsdienst per 1 januari of 1 april 2024 een uitzonderingspositie geven. Daar staat dan tegenover dat een gemeente vóór een berging kan bepalen dat er bij een wrak voor zijn burgers erfgoedwaarden en archeologische belangen spelen. In dat geval zal op kosten van de gemeente een archeoloog aan de hand van verschillende onderzoeksvragen de berging begeleiden.

„De Bergingsdienst hoeft niet bang te zijn dat we hun taak overnemen”, zegt Reinders. „Ze voeren hun taak, het bergen, uitstekend uit: ze schaven de grond met een graafmachine en sorteren alles op een fijne zeef. Maar wij hebben ook onze expertise. Wij halen er niet meer, maar andere informatie uit. De resten krijgen daardoor een extra betekenis.”

Reinders kon bijvoorbeeld op basis van archeologische gegevens het hele productieproces vaststellen van een bij Dalfsen neergestorte Messerschmitt, inclusief betrokken dwangarbeiders uit concentratiekampen.

En bij de Lancaster ED306 vertelt een lege parachutehaak dat een van de bemanningsleden waarschijnlijk niet in staat is geweest om een parachute aan te haken. In dit geval was dat een ontdekking van Coen Cornelissen.