Column | De atheïst lijkt meer op de gelovige dan hij wil toegeven

Stine Jensen

Een jaar geleden nam ik deel aan het debat ‘Bestaat God?’. Mijn tegenstander was de filosoof Emanuel Rutten, die een ‘fine-tuning’-argument heeft ontwikkeld om Gods bestaan te bewijzen. Ik had mij voorbereid met debatten van Herman Philipse, Christopher Hitchens herlezen en het ‘vliegende theepot’-argument van Bertrand Russell opgefrist. (Stel: iemand gelooft in een theepot in het universum die zo klein is dat niemand hem kan zien, maar waarvan het bestaan niet ontkracht kan worden, en die theepot wordt iedere zondag vereerd – zou u die persoon niet voor gek verklaren?) Na afloop vroeg de presentator de zaal of iemand van gedachten was veranderd over het bestaan van God. Niemand! Aan mijn argumenten lag het niet, ik had ze van de besten gejat. Maar geen mens laat zich zomaar door een argument van zijn of haar geloof duwen. Geloof is niet redelijk.

Afgelopen week kreeg ik in De Ongelooflijke Podcast een fraaie spiegel voorgehouden: de gelovige filosoof Rik Peels zei dat atheïsten even ‘onredelijk’ zijn. Hij bracht deze maand een kloek boek uit over mij en mijn soortgenoten: Life without God. An Outsider’s Look at Atheism. De atheïst wordt positief gedefinieerd als iemand die denkt dat het mogelijk is te weten dat God niet bestaat (de zwakkere, negatieve versie van atheïsme is ‘agnosticisme’). Wereldwijd zijn atheïsten een minderheid: slechts 7 procent van de mensheid noemt zich atheïst, voornamelijk in Noord-Europa en China; het merendeel daarvan is academisch opgeleid (35 procent). Peels wil weten: wat motiveert de atheïst en wat zijn bepalende biografische momenten?

Dat god afwezig was in mijn opvoeding zie ik als de hoofdverklaring voor mijn ongeloof: iemand moet je inpeperen dat-ie bestaat en je de religieuze rituelen, taal en mores bijbrengen wil je geloven. Enkele ervaringen hebben mijn ongeloof versterkt. Toen ik als zeventienjarige op Rome-reis ging, en een overdadig katholieke kerk bezocht, werd ik overvallen door een fysiek gevoel van walging: ik ervoer machtsvertoon, kou en kilte.

Mijn ongeloof raakte in de loop van de jaren steeds sterker verbonden met een afkeer van de doorgaans conservatieve moraal van religie assorti en kerkelijke instituten. Peels heeft gelijk als hij dit ‘onredelijk’ noemt, want ik maak een ‘karikatuur’ door een negatief beeld op de hele groep te projecteren.

Tijdens mijn studententijd maakte ik kennis met de usual suspects van het atheïsme, een intellectuele apenrots, sommige mannen niet minder pompeus dan hun religieuze evenknie, maar ik vond ze fantastisch en vanaf dat moment noemde ik mij ‘atheïst’.

In latere levensfases veranderden mijn behoeften, ik maakte een reis van hoofd naar hart, werd yogi, zong mantra’s uit het sikhisme, ontdekte oosterse filosofie, werd een meer spirituele atheïst, aardiger naar gelovigen. Een spiritueel atheïstische ervaring had ik toen mijn vader stierf: rustig, zacht en natuurlijk was het, heel anders dan ik had verwacht, niet angstig, ik werd overvallen door een diep innerlijk weten dat er geen god is, en dat dit klopte. Zo’n ervaring – evenals haar evenknie, de goddelijke ervaring – is anekdotisch waardevol en biografisch cruciaal, maar, zo stelt Peels terecht, argument noch bewijs van (n)iets.

Mooi is dat Peels zich afvraagt of je een atheïstische levensbeschouwing – net als geloof – moet onderhouden. Ik denk het wel; als ik niks doe, glijd ik af naar apatheïsme. De moderne samenleving is gericht op productiviteit, consumentisme en competitie; voor zingeving, reflectie en spiritualiteit moet ik ruimte maken.

De atheïst heeft twee onderhoudsmanieren gevonden: je hebt het strijdmodel à la Hitchens: actief in het publieke debat blijven wijzen op de gevaren van geloof. Ik doe dat als het gaat om het verdedigen van seculariteit. Voor mijn persoonlijke levensgeluk volg ik de Alain de Botton-variant. In Religion for Atheists stelt hij dat we van een aantal religieuze gewoonten állemaal opknappen: rituelen, gemeenschap, je bewustzijn verruimen, niet-materiële zingeving zoals kunst en muziek.

Voor gelovigen en atheïsten zijn er volgens Peels overlappende worstelingen, zoals ‘het kwaad’ en de zin van lijden. Peels spoort ons aan om met een open, nieuwsgierige blik op zingevingsdate te gaan: „Talk to atheists, get to know them, and understand why they are atheists (the same holds for religious believers); listen to the life stories of atheists and religious believers”. Mooi advies – dus niet meteen over een vliegende theepot beginnen, omgekeerd schiet je met ‘fine-tuning’ ook weinig op.

Eerst het intieme gesprek met mijzelf. De atheïst begrijpen is mijzelf begrijpen, het filosofisch adagium ‘ken uzelve’ ter harte nemen, mijn levensloop als atheïst verder uitdiepen, onderzoeken, doorvoelen.

Stine Jensen is filosoof en schrijver. Ze schrijft om de week een column op deze plek.