N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Het mooiste cadeau was zijn naam: Olli. Dat er een woord was speciaal voor hem, dat er iemand was die hem riep. Olli werd geboren in een klein stadje in Roemenië. Daar leefde hij een paar jaar op straat, tot de hondenvangers hem vingen en naar het gemeentelijk asiel brachten. Asiel is een groot woord voor een loods waar honden nauwelijks te eten kregen, veel van hen stierven. Hij werd gered door een kleine hulporganisatie en overgebracht naar hun asiel. Ook daar was het leven hard. Toen hij met een groepje honden ontsnapte werd een van hen doodgeschoten door jagers, hij hield er een levenslange angst voor knallen aan over.
Tien jaar geleden ging ik op zoek naar een vriend voor mijn hond Pika. In 2013 begon een hetze tegen de Roemeense straathonden, die nog steeds aanhoudt, dus ik besloot een Roemeen te adopteren. Olli kwam hier eigenlijk als vluchteling.
We ontmoetten elkaar in de aankomsthal op Schiphol. Ik hoorde hem al kwispelen voor ik hem zag, zijn staart bonkte tegen de wanden van de kennel. Eenmaal eruit ging hij plat op de grond liggen, overweldigd door licht, geluid en mensen. Ik moest hem naar de uitgang tillen – hij was groter en zwaarder dan ik dacht en stonk heel erg – en toen we bij de auto waren, hielden we van elkaar. Daarvoor en erna heb ik dat nooit zo met iemand meegemaakt.
In de maanden die volgden ontwikkelden we een gemeenschappelijke taal. Olli had nooit in een huis gewoond, nooit een mens zo dicht in de buurt gehad. Hij had meer aan Pika, qua wennen in Amsterdam, maar was vastbesloten om er ondanks zijn angst met mij wat van te maken. Hij leerde woorden – nee, lief, wacht even, voorzichtig, sorry, kom – en we ontwikkelden gewoontes. Ik leerde of een grom een uitnodiging of vraag was, wat hij bedoelde als hij me op een bepaalde manier aankeek. Hij had zijn eigen bezigheden, zoals het bijhouden van de kuilen in de tuin, en probeerde Nederlandse gewoontes uit. In het park speelden honden bijvoorbeeld met tennisballen, hij deed een paar keer mee, maar vond er niks aan. Ik trainde hem niet, en voedde hem ook niet op, want hij was al zeker vijf toen hij kwam. Hij had zijn eigen normen en waarden ontwikkeld, inclusief gevoel voor humor.
Olli bleef altijd van zichzelf. Hij was mijn vriend, niet mijn huisdier. Hij was een diplomaat die iedereen vriendelijk tegemoet trad en groette, ook muizen en kippen. Ook was hij aardiger dan ik, zachtaardiger, hij begreep beter wat er echt toe doet.
De afgelopen maanden was hij ziek. Zijn wereld werd steeds kleiner – de tuin, de mand, mijn hand op zijn rug. Ik sprak dicht bij zijn oor zodat hij de woorden kon voelen. Er zijn eigenlijk drie werelden: die van het leven, die van de dood en die daar tussenin. Hij liep al door de tussenwereld. In zijn slaap rende hij veel, misschien droomde hij over zijn eerste leven.
Op Goede Vrijdag kwam de dierenarts, een vriendin van hem. Ze knipte het oormerk uit zijn oor op zijn eerste dag in Amsterdam, ze was lief voor hem en zag hem. Hij voelde zich vereerd dat ze nu eens bij hem kwam, bovendien had ze zijn lievelingssnacks meegenomen. Hij was echt blij, en daarna heel moe. Het past bij hem dat hij vrolijk stierf.
Nu loop ik zonder hem door de tussenwereld. Loop maar gewoon door, zou Olli zeggen, dat is wat het leven van je vraagt. Dus dat doe ik, en soms noem ik zijn naam.