Zeker in het werk van Carver is een glimp ambigu

Recensie Boeken

Raymond Carver Raymond Carvers niet eerder in het Nederlands verschenen korte verhalen bieden een betoverende blik op het alledaagse leven, waarin ogenschijnlijke eenvoud een diepe betekenis onthult.

Raymond Carver in Parijs.
Raymond Carver in Parijs. Sophie Bassouls

Wat is een kort verhaal? In een van de essays die als extraatje zijn toegevoegd aan zijn overzichtsbundel Een kleine weldaad haalt de Amerikaanse dichter en schrijver Raymond Carver (1938-1988) de Britse literatuurcriticus V.S. Pritchett aan. Die definieerde een kort verhaal als ‘iets waarvan uit een ooghoek, in het voorbijgaan, een glimp wordt opgevangen’. ‘Eerst de glimp’, schrijft Carver. ‘Dan de tot leven gewekte glimp, getransformeerd tot iets wat licht werpt op het moment en het heel misschien onwrikbaar in het bewustzijn van de lezer fixeert.’ Met een beetje geluk overpeins je zo’n verhaal even in stilte, zegt Carver, het hart of het verstand ietsje uit de nulstand verschoven. ‘Als onze ademhaling dan weer rustig en regelmatig is, hervinden we ons, schrijver zo goed als lezer, staan op, ‘uit warm bloed en zenuwen geschapen’, zoals een personage van Tsjechov het stelt, ‘en gaan over tot de orde van de dag, ofwel het leven.’

Een glimp is ambigu. Zeker bij verhalen van Carver. Weinig feiten, weinig beschouwing of verklaring, nooit een afgehecht plot. Het beeld moet met onze niet-artificiële intelligentie worden aangevuld en van betekenis voorzien. We stappen kortstondig een leven binnen, koekeloeren even door iemands keukenraam, vallen middenin een gesprek. Het zijn verhalen waarin ‘weinig gebeurt’ maar wel degelijk iets gebeurt. Want waarom is er anders, haast zonder aanwijsbare reden, die spanning? Carver zet zijn eenvoudige woorden en heldere beelden op zo’n manier naast elkaar, héél precies, dat er een chemische reactie lijkt te ontstaan.

Neem ‘Dik’, uit zijn debuutbundel Wees alsjeblieft stil, alsjeblieft (1976), een verhaal van slechts vijf pagina’s, nauwelijks meer dan een vignet. Een serveerster bedient een onwaarschijnlijk dikke man die, zich excuserend voor zijn eetlust, het halve menu soldaat maakt. In de ogen van haar collega’s is de man een monstruositeit, maar de serveerster ziet iets anders. Menselijkheid en gratie. Wanneer ze zich later die avond tegen haar zin aan de driften van haar geliefde Rudy onderwerpt, heeft ze opeens het gevoel zelf dik te zijn, ‘zo dik dat Rudy een nietig gevalletje is, hier amper bij aanwezig’. Ze weet dat haar leven gaat veranderen. Wij weten dat ook, maar niet hoe of waarom.

Conflicterende gevoelens

Of neem ‘Willen jullie niet dansen?’, het openingsverhaal van zijn bekendste bundel, Waar we over praten als we over liefde praten (1981), een bundel waarover Carver zeer conflicterende gevoelens had omdat zijn redacteur, Gordon Lish, zonder toestemming met zo’n botte bijl in de verhalen had lopen hakken dat er in enkele gevallen nauwelijks een derde van de tekst restte. Een man van in de vijftig heeft zijn hele inboedel in de voortuin gezet en tot kamers gearrangeerd: zithoek, eethoek, slaapkamer, de televisie, platenspeler en lampen van elektriciteit voorzien met verlengsnoeren. Een jong koppel dat voorbijrijdt, vermoedt een soort vrijmarkt, een yard sale. De twee hebben spullen nodig voor hun nieuwe huis en besluiten een kijkje te nemen, waarop de man wat ze maar willen hebben voor elk aannemelijk bod verpatst. Hij schenkt ze whisky, voert ze dronken, zet een langspeelplaat op, verleidt ze ondanks initieel ongemak tot een dansje in de voortuin. Wat is er aan de hand met deze man? De lezer vermoedt van alles – een drankprobleem, een huisuitzetting, een huwelijk op de klippen – maar niets daarvan wordt met zoveel woorden gezegd. Het wordt des te meer gevoeld. Het luchtige beeld van de in een voortuin nagebootste kamers begint te schrijnen.

Nog eentje dan – want zo lees je Carvers verhalen als een verslaafde. ‘Kathedraal’, uit de gelijknamige bundel, is misschien wel Carvers mooiste verhaal, en zeker een van de tederste. (Toegegeven: elke keer wanneer ik Carver herlees heb ik andere favorieten.) Carver omschreef dit als ‘een nieuw soort verhaal’, na de extreem uitgebeende verhalen waarmee hij naam had gemaakt. Het is een voorbeeld van zijn latere werk, dat complexer is. Een echtpaar krijgt een blinde man te logeren die ooit de vrouw des huizes in dienst had als voorlezer. De echtgenoot is in de contramine – het verleden van zijn vrouw, die altijd contact heeft gehouden met de blinde man, zit hem niet helemaal lekker, hij houdt niet van vreemden in zijn huis, en hij voelt zich niet op zijn gemak in het bijzijn van zo’n evidente handicap. Wanneer de man en de logé ’s avonds laat getweeën een joint roken en tv kijken, waar een programma te zien is over Europese kathedralen, vraagt de gastheer zich opeens af of de blinde zich wel een beeld kan vormen van een kathedraal. Hij onderneemt een halfbakken poging het uit te leggen, maar omdat hij niet goed is met woorden, vraagt de blinde hem een kathedraal te tekenen terwijl hij ’s mans hand vasthoudt. Zo geschiedde, tot de blinde hem aanspoort door te tekenen met zijn ogen dicht.

„‘Ik deed het. Ik deed ze dicht, zoals hij gezegd had.

‘Zijn ze dicht?’ zei hij. ‘Niet smokkelen.’

‘Ze zijn dicht,’ zei ik.

‘Houen zo,’ zei hij. Hij zei: ‘Niet ophouden. Doortekenen.’

Dus daar gingen we weer. Met zijn vingers op de mijne ging mijn hand over het papier. Ik had mijn hele leven nog nooit zoiets meegemaakt.

Toen zei hij: ‘Volgens mij ben je er. Volgens mijn heb je hem,’ zei hij. ‘Kijk eens? Wat vind je?’

Maar ik zat met mijn ogen dicht. Ik vond dat ik ze nog maar even dicht moest houden. Ik vond het iets wat ik hoorde te doen.

‘Nou?’ zei hij. ‘Kijk je?’

Mijn ogen waren nog dicht. Ik was in mijn huis. Dat wist ik. Maar voor mijn gevoel was ik niet ergens in.

‘Het is niet niks,’ zei ik.’”

Zoon van een houtzager

Carver is met vele labels behangen. De grootmeester van het korte verhaal. Een minimalist bedreven in dirty realism. (‘Een minimalist?’ vroeg hij. ‘Wat is dat in vredesnaam?’) De Amerikaanse Tsjechov. (Carver hield van Tsjechov, en ja, er is een duidelijke overlap tussen beiden. In het impressionistisch realisme, in de barmhartigheid die ze voor hun personages weten op te brengen, in levensloop: mannen uit de arbeidersklasse die korte verhalen schreven omdat er geld nodig was voor het gezin en die jong stierven. Maar Carver hield ook van Hemingway en van Lawrence Durell, die naar eigen zeggen zijn schrijfstijl evenmin hadden beïnvloed, wat de recensenten ook beweerden.) Je kan geen stuk over Carver lezen of hij wordt wel aangeduid als chroniqueur van de onderklasse, iets waaraan ik me ook weleens heb bezondigd. Die klasse kende hij als zoon van een houtzager van binnenuit, maar zijn thema’s zijn, in tegenstelling tot zijn decors, niet onlosmakelijk aan klasse gebonden, maar aan het leven: existentiële eenzaamheid, spirituele nood, huwelijksproblemen, ontrouw, woede, onvermogen, onthechting, liefde. Onvermijdelijk wordt zijn alcoholisme aangehaald, dat in vele verhalen een rol speelt, waaronder het schitterende ‘Waar ik vandaan bel’, over ervaringen in een afkickkliniek.

Voor Een kleine weldaad, waarin alle verhalen van Carver zijn opgenomen, vertaalde Carvers vaste vertaler Sjaak Commandeur met veel gevoel voor diens laconieke toon ruim 200 pagina’s materiaal dat niet eerder in het Nederlands is verschenen. Daarmee komt de nieuwe uitgave grotendeels overeen met de in de Library of America gecanoniseerde Carver. Alleen ‘Beginners’ mist, het oorspronkelijke, nog niet door Gordon Lish gedecimeerde manuscript van What We Talk About When We Talk About Love. Er is gekozen voor dezelfde selectie van essays, waaronder een schitterende levensschets van Carvers vader, die ook Raymond heette.

Interessant is wat Carver in zijn essay ‘Vuren’ schrijft over invloeden. Zijn schrijverschap, zegt hij, is uiteindelijk door drie krachten gevormd. Hij noemt de arrogante, intimiderende maar inspirerende literatuurdocent John Gardner – van wie postuum de klassieke lesboeken On Becoming a Novelist en The Art of Fiction zouden verschijnen – en zijn redacteur Gordon Lish, die hem uit de goot viste op het moment dat de nog ongepubliceerde schrijver zich aan het dooddrinken was. Maar alles verbleekt bij de invloed van zijn kinderen. Carver maakt er geen geheim van dat zijn voorkeur voor de korte baan – verhalen en gedichten – is geboren uit bittere noodzaak. Hij heeft jaren moeten strijden voor een verdwaald moment om iets te kunnen schrijven, een paar uur in de avond, een dag in het weekend, wat het noodzakelijk maakte om het bij compacte inspanningen te houden: verhalen en gedichten die in de maanden erop eindeloos werden gepoetst, want Carver was wel een perfectionist. Hij vraagt zich hardop af wat er van hem was geworden zonder die voortdurende aanwezigheid van veeleisend, concentratie-torpederend grut, voor wie hij geregeld de verantwoordelijkheid had. Had hij dan wél geleerd grote romans te schrijven? Was hij klein gehouden? Een schrijver van ‘klein werk’?

Tegelijk maakt dat Carver de ideale schrijver voor de eveneens van alle kanten belegerde, om tijd verlegen zittende moderne lezer. Hoevelen van ons zeggen niet meer te willen lezen, maar er simpelweg niet aan toe te komen? Zelfs voor die met schuldgevoel behepte niet-lezendelezers moet voor een literaire espresso van Carver wel een moment te vinden zijn. En anders maak je maar tijd.