Wittenbols’ sprankelende gedichten draaien de werkelijkheid een kwartslag bij

Alles is eindig/ En alles begint weer van voor af aan; In mijn vorige leven/ ben ik vast heel grappig doodgegaan; Want toen ik werd geboren/ bij mijn moeder in bed/ had iedereen de grootste pret”.

Met deze regels (uit ‘alles stroomt’) opent bekroond toneel- en liedtekstschrijver Peer Wittenbols (1965) zijn eerste kinderdichtbundel Konijntjes op het kerkhof. En daarmee is de toon direct gezet. Want Wittenbols’ drieënvijftig vormvaste, soepel lopende gedichten en verzen mogen dan doordrongen zijn van vergankelijkheid – van het leven, van de liefde, van de jeugd, van alledaagse dingen als een jas of fiets – hij treedt die zware thematiek verrassend lichtvoetig tegemoet.

Daarbij komt Wittenbols vaak grappig en origineel uit de hoek en toont hij zich een meester van de overdrijving met soms een absurdistisch randje. Zo dicht hij in ‘daar gaat een geraamte over straat’ blijmoedig over een eigenwijs geraamte dat ondanks code rood van het KNMI door weer en wind erop uittrekt met alle fatale gevolgen van dien: „Dan blaast ineens de cyclonische bui/ ‘m bij Slagerij Bakker tegen de pui/ En het geraamte spat zo uit elkaar/ Hij vliegt alle kanten uit: daar! Daar! En daar!” Even later „haalt de stormwind een laatste keer uit/ En blaast hij de schedel finaal door de ruit.” Waarna het gedicht afsluit met het vertrek van de slager („Wegens vegetarisme voor eeuwig gesloten”) en „een veegwagen van de gemeente/ Voor de restanten van het gebeente”. En ja, het kan nog grotesker: „Een verstrooide meneer/ Stond kaas te schaven;/ Toen zijn vrouw hem vond/ Lag hij in plakjes op de grond;/ En ze hadden een hond”.

Afgedankte ijskast

Tegenover deze fijne, zwartgallige kolder die doet denken aan de teksten van Hans Dorrestijn en Drs. P., plaatst Wittenbols gevoelvolle gedichten met een weemoedige ondertoon over bijvoorbeeld een moeder met drie kinderen van wie er eentje eeuwig één is (‘6 september’). Of over een kind dat niet kan slapen, want stel dat de oude overbuurman onverwachts doodgaat (‘de oude meneer’). En over de ongrijpbaarheid van het heelal en over een afgedankte ijskast „in zijn eentje in de kou”. Daarin speelt hij knap met de dubbelzinnigheid en klankrijkheid van de taal. Zo verwijst ‘wat was’ spitsvondig naar een wasmand met het verleden van de verteller: „Van voetballen, verven en stoeien/ Van eten en drinken en knoeien […]/ En van wat we nog allemaal deden/ Wasmand propvol verleden”.

Mooi is ook hoe hij in het ontroerende ‘1923’ het raadsel tijd in slechts enkele veelbetekenende woorden weet te vangen: „Nu is mijn vader dood/ En net zo stil/ Als voor hij werd geboren;/ Ik was toen nog nergens/ Maar toch kan ik die stilte horen”.

Tafeltje op zijn rug

Wittenbols’ sprankelende gedichten draaien de werkelijkheid een kwartslag bij, om met de woorden van Kees Fens te spreken. Ze laten je, zoals alle goede literatuur, met een andere blik naar de wereld om je heen kijken. Ze hardop voorlezen, helpt daarbij: ‘Zwemmen… dat is vliegen onder water/ Vliegen… dat is zwemmen in de lucht;/ Drijven… dat is vallen zonder later;/ Later… duurt veel korter dan een zucht”.

Wat deze bundel helemaal afmaakt, zijn de dynamische illustraties met duidelijke lijnen van de Vlaamse Shamisa Debroey. Haar heldere kleurgebruik (rood, geel blauw, groen) zal kinderen aanspreken. Tegelijkertijd bieden Debroeys interpreterende illustraties houvast. Zo maakte ze van „een tafeltje op zijn rug” dat Wittenbols beschrijft als „een beest/ met vier hulpeloze poten”, een speelse kruising tussen een tafel en hond. Geestig is ook haar interpretatie van een dementerende oma als een zoekende, tandeloze oude vrouw voor een reusachtige kunstgebit.

Wittenbols heeft trouwens perfect begrepen hoe een goed kinderboek moet eindigen: ‘wanhoop nooit’, luidt zijn slotgedicht. Met als afsluitende regel: „Aan iedere eindstreep, staan hoofdletters START.” Konijntjes op het kerkhof is een schot in de roos.