Ik reed achter een grote suv van onbepaalde herkomst, een Chinees dus. Ha, de Nio EL8, dacht ik, want die had ik net gereden. Geknepen lichtspleten voor, doorlopende lichtstreep achter, kon niet missen. Ik haalde in. Was het de Xpeng G9, ook Chinees. Als twee druppels water: ledspleten voor, lichtstreep achter.
Krijg nou wat; zag ik in Amsterdam nóg een Xpeng staan. Ledspleten voor, doorlopende lichtstreep achter. Hee, de G9, dacht ik, maar nu was het de Leapmotor C10. Nieuw merk, alwéér Chinees. Waarom bouwen Chinezen auto’s die ik niet uit elkaar kan houden? Waarom, denkt de communist in mij, maken ze er niet gewoon één?
Natuurlijk, de markt. Die wil keuze, al is het die tussen drie keer bijna hetzelfde. Het idee achter marktwerking is loffelijk. Men jaagt elkaar op leven en dood beconcurrerend naar nog grotere hoogten voor lagere prijzen. Goed voor de vooruitgang, goed voor de klant. Misschien werkt het. De Xpeng won in het tijdschrift Autoweek onlangs een test tegen de nieuwe Volvo EX90 en de bejaarde Tesla Model X. Hij bleek de goedkoopste en de beste. Maar de excellente Nio is geen koopje. Ik reed de EL8 in de duurste versie met 100kWh-accu en zes over drie rijen verdeelde, stuk voor stuk riante zitplaatsen, luchtvering, vierwielaandrijving, 653 pk, massagestoelen en surround audio. Prijs: 104.900 euro. De goedkoopste EL8 met te kleine 75kWh-accu kost al 90 mille. Dan begrijp je waarom Nio de importheffingen voor Chinese fabrikanten maar ten dele aan de schaarse klanten doorberekent om het modellengamma niet bij voorbaat uit de markt te prijzen.
Zoom in voor alle details van de Nio EL8 Klik op de punten voor uitleg over de details.Foto Merlijn Doomernik
Zoals de manshoge EL8 voor me staat, is hij pure technologische ontwikkelingshulp voor het sukkelende Westen. Ja, Europese suv’s onderscheiden zich. Een kind houdt een BMW X5, Audi Q7, Volvo EX90 en Range Rover uit elkaar. Maar de anonieme Nio stelt er tastbare kwaliteiten tegenover. Hij heeft Lidar, een aan de uitstulpingen boven de voorruit herkenbaar, met laserpulsen haarscherp de omgeving aftastend radarsysteem, dat anders dan bij Volvo gewoon werkt. Bij de Nio Swap Stations, waarvan er in Nederland negen en in Europa 59 staan, wordt zonder menselijke interventie binnen vijf minuten je batterij vervangen door een volle. Praktisch voor lange reizen, hoewel niet per se nodig met een snellaadsnelheid tot 240 kW voor de EL8 met de 100kWh-batterij die je 400 kilometer ver en ’s zomers vast nog honderd kilometer verder brengt, best knap voor een auto van haast 2.600 kilo. Enige storende factor is het laadklepje, dat je opent door er met je hand langs te strijken. In China vinden ze het innovatief, bij ons ergerlijk omslachtig. Verder mankeert hij niks. En dat mag natuurlijk best wat kosten, al werkt zijn prijs op de statusgevoelige Europese markt in zijn nadeel. Helemaal nu BMW er met de vernieuwde iX net onder blijft en de Mercedes EQS SUV met minder vermogen maar meer prestige vanaf 120 mille niet eens veel duurder uitvalt.
Dit had ook
een Porsche-achterlicht kunnen zijn.Dit is Nomi, de digitale spraakassistent.
Het is haar hoofdje en
het kan draaien.Goed voor de luchtweerstand: volledig inklapbare deurgrepen.Het irritante laadklepje. Je klapt het niet open,
je strijkt er met je hand overheen.
Foto’s Merlijn Doomernik
Robotbutler
Anderzijds valt in de EL8 wel knus te praten met de digitale spraakassistent Nomi, een soort antropomorfe robotbutler. Ze is een meisje, maar dan virtueel, met een zwart display als gezichtje en het hoofdje als een draaibaar bolletje op het dashboard. Zeg Hi Nomi, en het bolletje draait als een echt mens jouw kant op. Je mag haar alles vragen. Desgewenst voert ze een gesprek van mens tot mens met je. AI staat voor niets.
„Hi Nomi! Wat is de zin van het leven?”
Nomi: „Volgens The Hitchhiker’s Guide to the Galaxy is het antwoord 42.”
Naar het toneel hoef je als Nio-eigenaar dus ook niet meer. Beckett en Wim T. Schippers rijden altijd mee.
Met een breedte van twee meter zeven is hij wel te groot, ervoer ik in een parkeergarage, waar de Nio tragisch strandde tussen de betonnen geleidingsmuurtjes bij de ingang. Met brute cisgenderarrogantie dacht ik hem er net doorheen te kunnen persen. Kansloos. De sporen van gele betonverf op het 22-inch-wiel waren traumatisch. Zorg dus voor een landhuis met een eigen oprit, want rijden kan die leuke Nomi dan weer voor geen meter. Maar wat de perspectieven voor dit merk ook zijn: ik reed na een reeks kwakkelende Europese innovatiepogingen alweer een hypercomfortabele en foutloze Chinees. Zijn marktpositie mag voor Europa vooralsnog niet verontrustend zijn, zijn signaalwerking des te meer.
De citroenmousse van 17 januari was bedoeld om ‘Blue Monday’ te lijf te gaan. Met Hemelvaart maakte ik de mousse al voor vier personen en het was in al zijn eenvoud een groot succes. Wat te doen met de overgebleven helft van de gecondenseerde melk? Mij leek het ook een prima afsluiter van een aspergemaaltijd. Gisteren haalden we de laatste asperges van het jaar in Lijnden, we kregen onverwacht eters. Opnieuw enthousiaste reacties. Met maar drie ingrediënten, gecondenseerde melk, citroen en slagroom kon er niets misgaan. Citroenen persen en raspen, slagroom lobbig kloppen en verder is het een kwestie van mengen. Een kind kan de was doen. Het was een heerlijk fris dessert, een mooie combinatie van zoet en zuur. Zelfs onze zoon, niet bepaald een toetjesfan, zei dat hij makkelijk ‘een hele bak’ op zou kunnen. Helaas voor hem, het recept was voor acht personen en ik had de hoeveelheden gehalveerd.
Vandaag loop ik op blootvoetschoenen. Dat zijn hele dure schoenen die doen alsof ze er niet zijn. Een soort hoesjes van leer, met een zool zonder hak maar bij de neus juist extra ruimte, zodat je tenen vrijuit kunnen wriemelen. Ze bevrijden je voeten van dat knellende concept genaamd ‘schoen’, luidt de belofte. Je zult lopen met een veerkrachtiger tred, meer contact maken met moeder aarde.
Schoenen kortom waar je makkelijk grappen over kunt maken. Maar je moet op tijd weten te stoppen, voor je het weet mis je de paradigma-verschuiving. De klomp is ook uitgestorven, dat lot kan de sneaker ook beschoren zijn.
Vorig jaar al constateerde de Britse krant The Guardian dat de barefootshoes niet meer te stuiten zijn. De krant wist ook waarom: „Het is geen geheim dat we een periode van grote turbulentie doormaken – ecologisch, economisch, sociaal – en hoe dichter we bij de grond zijn, hoe veiliger en meer in harmonie met onze omgeving we ons voelen.”
Inderdaad brengen mijn hakloze schoenen me dichter bij de grond: een paar centimeter. Voor een klein mensje als ik voelt dat als een groot offer aan Gaia. Maar het moest, ik had mijn blootvoetschoeisel van een vriend cadeau gekregen, een bekeerling die zelf al zo’n twintig paar in de kast had. Je hebt een beweging van mensen die zich willen bevrijden van schoenen. Zoals mensen zich terecht keren tegen knellende bh’s of knellende woorden als ‘mannetje’ of ‘vrouwtje’.
De fabrikant van mijn schoenen maakte een filmpje getiteld Shoespiracy. We worden misleid door de Nikes en Adidassen van de wereld, is het verhaal. De menselijke voet is van nature een prima stapper, daar moet je helemaal niets meer aan toevoegen. Alleen dat laagje rubber, want de moderne wereld is nu eenmaal geasfalteerd en er ligt soms glas. Kortom, aldus de slogan: ‘Beweeg op de manier zoals de natuur het bedoeld heeft’.
De natuur bedoelt geloof ik helemaal niets (laat staan dat die bedoelingen per se goed zijn), maar ik wilde best mijn voeten eens verwilderen. Uit nieuwsgierigheid trok ik de wondersloffen aan, tot mijn eigen verbazing liep ik er drie dagen achter elkaar op. Ze hielpen me enorm – niet alleen bij het lopen.
Deze lichtvoetige stappers hielpen me een knoop te ontwarren waarin ik al een poos zat verstrikt. Waar trouwens de halve wereld in vastloopt. Namelijk de kwestie of we de natuur meer moeten controleren of juist meer laten verwilderen.
Ik wilde de zaak eens en voor altijd te beslechten. Ik had een stapel boeken over rivieren mijn hokje ingesleept. Aan rivieren kun je zo mooi zien wat er gebeurt als je ze vrijlaat of juist inkapselt. Zo heb je een beweging die ijvert voor het verwijderen van dammen en dijken en waterkeringen, bevrijd de rivier van die knellende concepten! En je hebt mensen die zeggen: ben je helemaal besodemieterd, dan gaan we allemaal dood.
Foto Thomas Nondh Jansen
Rivieren ontketenen
Voor beide valt wat te zeggen, ik kwam er niet uit.
Iemand appte me bijvoorbeeld een prachtig citaat uit het nieuwe boek Is a river alive? van de Britse schrijver Robert MacFarlane: „Steden groeien op de oevers van rivieren en vergeten langzaam hun ecologische, hydraulische oorsprong. Later bezwijken ze langzaam onder hun gewicht, tenzij datgene waaruit ze zijn ontstaan met kracht nieuw leven wordt ingeblazen: de rivier.”
De rivier ontketenen? Achter de dijk hoorde ik een 7 meter hoge watermassa grommen
En dan dacht ik: prachtig! Laten we de levende, bezielde rivieren ontketenen! Maar daarna keek ik uit het raam van mijn werkplek in de bocht van de rivier, naar de dertiende-eeuwse dijk. Daarachter hoorde ik een 7 meter hoge watermassa grommen.
„We behandelen het water zoals we een vreemdeling behandelen. Beiden willen we op afstand houden”, aldus Mikki Stelder, ‘antidisciplinair’ onderzoeker aan de UvA, in tijdschrift De Gids. Ja, verrek! Maar daarna: hoe stel je dat dan voor, moeten we het water weer verwelkomen als een vriend? Amsterdam weer moeras, de UvA weg?
Zo ging het heen en weer in mijn hoofd. Ik werd het zat, wilde een conclusie forceren.
Een paar weken geleden schoof ik aan bij een leeskring over rivieren, georganiseerd door Maud van den Beuken en het kunstplatform TENT Rotterdam. We zaten letterlijk in een kring, en ook naast een rivier, op de kade van een voormalig haventerrein in Rotterdam. Weinig steden zijn zo toegetakeld door de menselijke drang tot controle – liefst 40 procent van de stad is industrie, berekende ik laatst – maar misschien juist daarom wemelt het hier van jonge mensen met geestverruimende ideeën over natuur. Er waren kunstenaars maar ook waterbouwkundigen; een enkeling op blootvoetschoenen.
De wind woei over de wateren, we hielden printjes vast uit het werk van Dilip Da Cunha, een invloedrijke Indiaas-Amerikaanse architect. De eerste keer toen ik bladerde in zijn boek The Invention of Rivers had mijn ziel een gelukssprongetje gemaakt: eindelijk iemand die écht nadacht over water. Om beurten lazen we hardop voor. „By presenting the river as a product of human intention rather than nature, I make room for worlds without it”, las iemand voor. En dan ging iemand weer verder: „In particular, I make room for rain, which the presence of the river has done much to malign and marginalize.”
Foto Thomas Nondh Jansen
Water is overal
Ik begreep niet alles, wel dit: Da Cunha stelde plompverloren dat rivieren niet bestaan, een verzinsel zijn van de westerse koloniale geest. Hij vond het hele idee van rivier een knellend concept dat werd opgedrongen aan een vloeibaar fenomeen dat zich niet liet bedijken. Mensen tekenen een lijn op een kaart, beweren dat de ene kant water is en de andere land, maar dat is helemaal niet zo. Water is overal. In mensen, in bakstenen. Je kon volgens hem beter spreken van een ubiquity, van nattig heid, een alomtegenwoordigheid van hemelwater in verschillende gradaties. „Een rivier is nat, een woestijn minder.”
Je kon er heel makkelijk grappen over maken, zoals vaker over heilige dingen.
Halverwege de lezing voelde ik het getij in mijn hoofd omslaan.
Ik was afgeleid geraakt, door de schoenen van de mensen, door de zeewind die schuimkopjes op de golven bracht, die aan de losse printjes trok. En ik was nerveus: terwijl anderen lazen bladerde ik stiekem vooruit naar mijn passage, om straks niet te struikelen over woorden als ubiquitous (alomtegenwoordig).
Was het niet raar, om pal naast de rivier te lezen over iemand die beweerde dat rivieren niet bestonden?
Bij de nabespreking probeerde ik grappen te maken. Bijvoorbeeld dat er een reden was dat wij onze stoelen op de kade hadden gezet en niet op de rivier. Of dat het zo mag wezen dat een mensenlichaam een klotsende waterzak is, maar dat geldt evengoed voor een komkommer.
Maar er waren ook serieuzere gedachten.
Logisch, dacht ik bijvoorbeeld, dat je in India, land van moessons, soms geen verschil zag tussen land en water. Maar hier? We bestónden dankzij dijken, dankzij drooglegging. Waren dijken koloniaal? Misschien, maar dan is de mens in het algemeen een kolonisator. Niet de westerse variant. China legde in de zestiende eeuw letterlijk duizenden kilometers lange rivierdijk aan, Mao wilde alle mussen doden. Stalin was gek op het temmen van rivieren. Saddam Hussein legde de wetlands van Mesopotamië droog.
Afijn, zo ging mijn bipolaire gepeins. Het maakte me gek. Zeker toen Da Cunha de volgende dag wraak kwam nemen voor mijn grappen.
Ik zat toen weer achter mijn bureau. Het was weken droog geweest. Het water in het slootje voor mijn raam zakte centimeters per dag, leek wel, er vielen potscherven, fietsbanden en bierflesjes droog van oude beschavingen. Jonge kikkertjes en stekelbaarsjes wriemelden in het laatste beetje water, reigers daalden neer als aasgieren. Zo stelde ik mijzelf een stervende rivier voor.
Stervende rivier, stervende beschaving. Ik dacht aan de Inca’s die in tijden van langdurige droogte peuters en kleuters aan de regengoden offerden; zoiets zou het Hoogheemraadschap Schieland waar mijn sloot onder viel niet gauw doen.
Moessons
Ik las intussen in The Invention of Rivers, om te snappen wat ik gisteren niet begreep. Moessons doorweekten de bladzijden. Tot er door het raam een echte spetter op de pagina viel. De wind was gaan blazen met koele, nevelige vlagen. De eerste grote druppels vielen, ze klopten het stof los van de grond, dat heerlijke aardse parfum kwam vrij (waar ze in India ook echt parfum van verkopen, las ik in Rain van de Amerikaanse journalist Cynthia Barnett).
Toen: de moesson. Alles gutste, kletterde, spetterde, tokkelde, nevelde, sijpelde, klaterde, druppelde, dampte, bruiste, petste, kletste en kolkte; alom klonk het gulzige slurpen van de aarde, overal vormden zich watervalletjes en stroompjes.
De lijnen tussen land en water verdwenen voor mijn ogen. De dijk werd uitgewist. De sloot zong, de kikkers jubelden, de wilg was een champagnefontein.
Ik stak mijn hoofd door het raam, draaide mijn lippen naar de hemel en proefde ook wat spetters. En ik gaf Dilip Da Cunha gelijk: rivieren bestaan niet, er is sprake van een ubiquity of wetness.
De regen stopte abrupt. Wat volgde waren waterstroompjes in mijn hoofd.
Waarom had de sloot drooggestaan? Ja, door gebrek aan regen. Maar het kwam evengoed door onze neiging om water van land te scheiden.
Nederland is gebouwd op een leeggepompt moeras. En als het dan een poosje niet regent en het gras verdort klagen wij die het water verjoegen over droogte? Moeras is een lelijk woord voor een prachtig wetland. Ons nationale symbool, de molen, is een machine om natuurgebieden op te drogen zodat er koeienpoten op kunnen staan. Je kon de Kinderdijk zien als een batterij gigantische draaiende föhns die een prachtig waterland verdroogd hadden. Molens zijn Unesco-erfgoed, maar evengoed machines van ecocide.
Het getij in mijn hoofd was dus weer omgeslagen.
Dikke plak rubber
Het bijzondere van barefootschoenen is dat ik er nauwelijks iets van merk dat ik ze al dagen draag. Ze voelen naturel. Je merkt pas iets zodra je weer normale schoenen aantrekt. Dan is het alsof je over een opblaasbed loopt. Alsof er iets gekomen is tussen jou en moeder aarde, dat is ook zo: een paar centimeter schuimplastic.
Dan denk je: het ‘normale’ is inderdaad krankzinnig. De mensenvoet is in de loop der millennia verfijnd tot een ideaal ledemaat vol dempers en veertjes en spiertjes en sensitieve zenuwbanen die elk zoutkristalletje zouden kunnen detecteren, met behendige tenen waarmee je een pen in de inkt zou kunnen dopen – en daar leggen we dan een dikke dooie dempende plak rubber onder. Omdat het mode is.
Dan de tweede ervaring. Als je wandelt, merk je weinig van de schoen, hooguit dat moeder aarde je lekker kietelt. Maar als je een sprintje trekt over stoeptegels of asfalt, dan bonkt je hak op de stenen, besef je hoe hard de wereld is. Je wilt stoeptegels losrukken, op zoek naar het zacht deinende drasland.
Volgends het knellende concept van een krantenartikel zou ik een conclusie moeten geven, maar of ik ‘om’ ben, weet ik nog niet. Je lichaam is je dichtstbijzijnde natuurgebied; blootvoetschoenen zijn een manier om dat gebied te rewilden, maar het is vooral mijn brein dat ontspoort.
Foto Thomas Nondh Jansen
Ik denk bijvoorbeeld aan Odysseus die zichzelf aan de mast vastbond zodat hij naar sirenen kon luisteren zonder door hun prachtige gezang verleid te worden in het water te springen en te verdrinken. Hij combineerde het beste van twee werelden. Veiligheid en schoonheid. Hij zei tegen zichzelf: why don’t you take them both!
Ik denk aan het pas verschenen boek In Praise of Floods van James C. Scott, een ode aan ongetemde rivieren, waarin nota bene de Nederlandse dijkenbouwers geprezen worden als pioniers van het rewilden van rivieren, met hun ‘room for the river’. En ik dacht aan het nieuwe boek van emeritus hoogleraar stedebouwkundig ontwerpen Han Meyer. In Steden op slik laat hij aan de hand van Venetië, New Orleans en Rotterdam zien hoe je de rivier zelfs in drukke havensteden de ruimte kunt geven en zo de stad kunt redden van overstromingen. Hoe? Door slim gebruik te maken van het geschenk der natuur: sediment. Natuurschoon én waterveiligheid: why don’t you take them both!
En ik denk aan het woord oxymoron: innerlijke tegenstrijdigheid. Zoals het woord blootvoetschoen. Blote voeten en schoeisel gaan niet samen – ha, toch wel. Mijn schoenen zijn een wandelende tegenstrijdigheid, het beste van twee werelden: ik voel Gaia kietelen maar blijf veilig voor de glasscherf.
We zijn denkende komkommers, klotsende vaten vol tegenstrijdigheden, vol stemmingswisselingen, meanderkronkels, eb en vloed. Zo heeft de natuur het gewoon bedoeld: je hoeft niet te kiezen!
Toen we anderhalf jaar geleden ons huis kochten, was onze tuin niet echt een tuin, maar eerder een ommuurd pleintje met roze tegels. In het midden stond een bak waar een grote laurier, een toch wat onvriendelijke boom, met stugge takken naar de hemel reikte. Wel groeit er ook een decennia oude roos, die over de lengte van de tuin opklimt, tot aan het balkon van de buren, en rond mei woest begint te bloeien, met talloze, stevige rozen in bubblegumtinten.
Op een dag trokken Willem en zijn supersterke vrienden de laurier uit de grond en braken, terwijl ze ‘happaaaa’ riepen, de bak met sloophamers af. „Als we even doorgraven, vinden we huisgerei uit de 16de eeuw”, schreeuwde Willem tegen iedereen, en begon direct maar te scheppen. De omvangrijke kluit, was onmiddellijk vergeten toen hij een deurknop en een scherf Delfts blauw vond.
De kluit, in het midden van het nu lege plein, heeft nog twee maanden eenzaam liggen jammeren (alleen ik kon dat horen), voor ze afgevoerd werd.
Daarna gebeurde er heel lang weer niets, afgezien van wat noeste arbeid van Willems taaie vader van 84, die tijdens logeerpartijen stenen uit de grond trok om plaats te maken voor groen.
Maar toen brak deze lente aan, en zag ik Willem steeds vaker vanachter het raam peinzend naar ons plein staren. Na een poosje begon hij er ook bij te mompelen en te wijzen. Ik wist wat er stond te gebeuren, en ik wist ook dat ik niets meer kon doen.
De rozenstruik, bibberend als een pasgeschoren hondje, kon weer ademen
Het begon met een bakfiets vol flora en zaden, die op willekeurige plekken in de grond geprakt werden. Daarna begon hij pas van alles op te zoeken over planten en bloemen, en bleek dat níets op de juiste plek stond. Toen moest alles opnieuw. Daarna bestelde hij, over de post, lieveheersbeestjes, tegen bladluis. Vervolgens kwam er een tuinschuurtje bij, die hij na een uit de hand gelopen borrel bij de buren beitste, waarbij hij ook alle tuinstoelen van bruine vlekken voorzag. De rozenstruik werd, zo had hij uitgezocht, verstikt door een andere klimplant met witte bloemetjes, dus die ‘parasiet’ moest opeens, aan het einde van een avond, weg, WEG. Het was toen al donker. Hij viel na de eerste poging van de derde tree van de ladder, klom er vloekend weer op en begon nog meer te knippen en te trekken, tot de uitgedunde rozenstruik, bibberend als een pasgeschoren hondje, „weer kon ademen”. Daarna maakte hij tuinpaadjes, één gewone, „één junglepad”, dwars door de struiken heen. Daarna hing hij een insectenhotel en twintig lampionnen op. Het was schitterend, het was chaos, er was geen moment meer waarop hij over iets anders dan de tuin sprak. „Geniet er nog maar even van”, zei hij. „Over een paar weken ben ik vast al mijn interesse verloren.
Hij trok nog meer stenen en zand uit de grond, precies toen ik een dagje ‘in de tuin zitten en genieten’ gepland had. Hij kocht een grote, gietijzeren teil, gevuld met water, een fonteintje en twee goudvissen erin. Ik stelde minzaam voor ze ‘Martha en George’ te noemen.
„Misschien konijnen?” zei hij zojuist. Ik kneep mijn knokkels wit en zweeg.
Ik zie hem ook nu scharrelen, de hortensia moet nog wat water, even googelen op ‘tachtig kilo houtsnippers’, even Martha en George eten geven, op Marktplaats zoeken naar „kleine, leuke kippen die eieren leggen”.
Het is niet dat ik zijn onstuimigheid een last vind. Wel is het zo dat ik hem benijd.
Want waarom en sinds wanneer heb ik het afgeleerd me zo kinderlijk, zo zonder rem of redelijkheid, zo vol van mezelf, in zaken te verliezen?
Sarah Sluimer schrijft elke week een column. Ze is de auteur van boeken, essays en toneelstukken.