Willem Keizer, verpleegkundige in de acute psychiatrie: ‘Ik voel me op mijn gemak bij mensen die het leven niet snappen’

Willem Keizer (42) is filosoof en jurist, gespecialiseerd in internationaal recht, en hij werkt als verpleegkundige in de acute psychiatrie. „Het afvalputje van de maatschappij”, zegt hij. „En van de geneeskunde.” Maar dit is wat hij wil. Eindelijk voelt hij zich goed bij wat hij doet, ook omdat hij een boek heeft geschreven. Dat wilde hij al heel lang en nu is het gelukt. Het heet Waanzin en Sneeuw en het gaat over zijn werk. Een avond achter gesloten deuren is de ondertitel. De gesloten deuren waarachter patiënten hun wanen en psychoses uitleven en verpleegkundigen hen proberen te kalmeren, al dan niet met dwang.

Zijn vader is Bert Keizer (77) en ja, dat doet er hier toe. Bert Keizer is ook filosoof en hij was verpleeghuisarts, een nederig specialisme. Hij werd beroemd door zijn boeken over zijn werk. Het refrein is Hein, uit 1994, was zijn eerste. Geen dokter die zo vrolijk over de dood doet als hij. En zo laconiek. „In de navolgende bladzijden gaan we niet in verbijsterde ontzetting boven het graf hangen”, schreef hij in Reis om de dood uit 2019. „Al is dat wel de positie waarin wij ons bevinden.” Om de lezer vervolgens te laten griezelen en grijnzen over de enige zekerheid die we hebben in het bestaan: vroeg of laat gaan we eraan. En daarna? Niets. De taalfilosoof en logicus Ludwig Wittgenstein is Bert Keizers inspirator. Je kunt structuur aanbrengen in de feiten tot je een ons weegt en hopen dat je er betekenis in vindt. Maar er ís geen betekenis.

Nu Willem Keizer weer, die zijn boek Waanzin en Sneeuw begint met Sancho Panza, de schildknaap van Don Quichot. Die ziet de windmolens in de verte aan voor reuzen en stormt ze met geheven lans tegemoet. Vechten wil hij, de held uithangen en zo het hart van zijn geliefde Dulcinea winnen. Wat zal ze onder de indruk zijn van zijn moed. En Sancho Panza? Die roept: „Don Quichot! Stop! Die kolossale reuzen” – en hier geeft Willem Keizer het verhaal een draai – „komen in werkelijkheid voort uit hyperdopaminerge stimulatie van het limbische systeem in je prefrontale cortex. Ik haal even 10 milligram olanzapine voor je en dan kunnen we naar huis.”

Knettergek

Willem Keizer denkt, nee, weet zeker dat Don Quichot na deze uitleg zijn paard de sporen zou geven en al wegstuivend zou roepen dat Sancho Panza knettergek is en een lafaard bovendien.

Foto Merlijn Doomernik

Een beetje psychiatrisch verpleegkundige, is de boodschap, doet in dit soort gevallen heel wat anders. Die zegt: „Ik begrijp dat je reuzen ziet daar aan de horizon. Zei je dertig stuks? Met armen van twee mijl?” En: „Klinkt als een ongekend avontuur.” En: „Laten we een goed plan maken voordat je de aanval inzet, anders komt de overwinning misschien wel in gevaar.”

Thuis aan tafel in de Staatsliedenbuurt, Amsterdam-West, zegt Willem Keizer dat hij in de kliniek weleens wekenlang iedere dag tafeltenniste met een man die twee verlamde benen had. „In die waan verkeerde hij. Tweezijdig verlamd. Hij kwam in zijn rolstoel naar de tafeltennistafel. Hé, man, leuk dat je er bent, laten we spelen. Hij stond op, speelde drie sets, die hij meestal won, en daarna rolde hij terug naar zijn kamer.” Willem Keizer lunchte ook maandenlang met iemand die zeker wist dat hij geen maag meer had. En dus niet kon eten. En eigenlijk al dood was. „Zinloos om te zeggen: kom óp nou, je hébt wel een maag. Je zegt: ik vind het echt heel vervelend voor je, ik snap het helemaal. Maar eet nou toch maar een beetje.”

Precies dit, zegt hij, maakt zijn werk zo fascinerend.

Spijbelen, blowen, drinken

De moeder van Willem Keizer was ook verpleeghuisarts en bij haar én bij zijn vader, zegt hij, heeft hij altijd het plezier gezien in wat ze deden. En ja, dat gaf hem het idee dat werken iets was waar je voldoening uit moest kunnen putten, iets wat het leven zin gaf. „Bij mij heeft het lang geduurd voordat ik dat gevonden had.” Hij was „een ongelukje” en zijn ouders gingen uit elkaar toen hij twee was. Daarna werd de verdeling 60/40. „Ik woonde 40 procent van de tijd bij mijn pa.” Op de middelbare school, zegt hij, was hij een ramp. Spijbelen, blowen, drinken. Hij ging wel altijd over, maar met zesjes en een „schop onder zijn reet”. Van de rector. Niet van zijn vader. „Die was relaxt. Het is jouw leven.” En zijn moeder? „Die maakte zich wel zorgen.”

Na zijn eindexamen wist hij zeker dat hij voorlopig niet ging studeren en misschien wel nooit. Hij ging werken bij The Grasshopper, een coffeeshop in de Amsterdamse binnenstad. Daarna: reizen door Midden-Amerika. Na anderhalf jaar schreef hij zich in bij filosofie. En schreef zich meteen weer uit toen hij de universiteit was binnengelopen. „De boeken, de collegezalen – o, fuck, dat kan ik niet, daar heb ik helemaal geen zin in.” En toch, na een „hele hoop baantjes” waarin hij zich niet thuis voelde, begon hij op zijn 22ste aan filosofie. Want? „Ik zocht antwoorden op de grote vragen in het leven. Waarom zijn we er? Waar gaan we naartoe? Die antwoorden krijg je niet, maar daar kom je later pas achter.”

Idealisme

Nee, met zijn vader praatte hij niet gericht over Plato of Wittgenstein of filosofie in de moderne tijd. Maar hij woonde dus wel deels bij zijn vader in huis en stond bloot aan zijn vaders manier van denken en doen en praten. „Daar droop de filosofie vanaf, als je dat zo kunt zeggen. En de humor. Mijn pa is sceptisch en dwars en goed in een bepaald soort humor. Een voor een worden we weggeplukt, wat ís dit voor onderneming? Dat heeft me wel gevormd, ja.”

Rechten kwam erbij uit idealisme. „Ik had in die tijd”, zegt hij, „nog de illusie dat mensenrechten een typisch westers exportproduct was. Als de wereld nou maar één fijne grote liberale democratie zou worden, met respect voor de mensenrechten, dan kwam het allemaal wel goed. Daar wilde ik graag aan bijdragen.” Van dat idealisme is hij teruggekomen, al ging zijn masterscriptie nog wel over het begrip vrijheid in de moderne samenleving, toegespitst op vrijheid van meningsuiting en godsdienst.

En toen begon de kredietcrisis. Daar zat Willem Keizer dan, met zijn twee masters. Hele dagen tevergeefs sollicitatiebrieven schrijven. Voor zijn geld haalde hij ’s avonds in het Westelijk Havengebied vrachtwagens leeg, samen met een afgestudeerde bioloog, een fitnessinstructeur en een filmmaker die hun weg ook nog niet gevonden hadden. Zijn eerste echte baan was bij Academische Zaken van de Universiteit van Amsterdam. „Ik moest iets doen met de nationale studentenenquête en hoe faculteiten daarmee omgingen.” Hij vond het verschrikkelijk. Volgende baan: de Internationale School voor Wijsbegeerte in Leusden. „Hoe zeg ik het netjes? Ik haalde geen voldoening uit het opzetten van evenementen voor publieksfilosofie.” Na anderhalf jaar werd zijn contract niet verlengd.

Toeval

Zo kwam het dat Willem Keizer op zijn drieëndertigste min of meer bij toeval achter de receptie van een psychiatrische kliniek in Amsterdam-Noord belandde. Hij nam de telefoon aan en zette piepers terug in het rek. Vond hij prima. Hij zag psychiaters en patiënten en verpleegkundigen langs zijn balie lopen. Vond hij interessant. Hij zette na vijf uur ’s middags een tafeltennistafel op in de hal en speelde met iedereen die er maar zin in had. Vond hij hartstikke leuk. En eindelijk, éíndelijk had hij het gevoel dat hij ergens was aangeland waar hij wilde zijn.

En ja, waarom.

Foto Merlijn Doomernik

In Waanzin en Sneeuw laat hij zijn hoofdpersoon en alter ego dit zeggen: „Ik voel me thuis onder aan de trap en ik houd van de weg naar beneden. Sterker nog, ik houd iets meer van mensen die op weg naar beneden zijn, dan van de mensen die veilig bovenaan de trap blijven staan en misprijzend naar beneden kijken.”

Zelf zegt hij: „Ik voel me op m’n gemak bij mensen die het leven niet snappen, want ik snap het zelf ook niet.” En: „Ik pas in de psychiatrie omdat het er eerlijk en rauw is. Geen façades.”

Het was de verpleegkundige Ibo – „goeie kerel” – die hem erop attendeerde dat hij iets kon wat niet iedereen gegeven is: contact maken met patiënten die het contact met de realiteit verloren hebben. „Ibo zei: zou je niet de duale opleiding tot psychiatrisch verpleegkundige willen doen? En toen ben ik naar de Hogeschool van Amsterdam gegaan.”

Vaste baan, vaste vriendin

Nu werkt hij bij de crisisdienst in Amsterdam, het „epicentrum” van de spoedeisende psychiatrie. „De politie belt. We staan hier bij mevrouw Jansen die haar bankstel naar buiten aan het gooien is. Kennen jullie haar? De huisarts belt. Tegenover me zit een Albanees die van plan is om zich vanavond op te hangen. Hebben jullie plek? Jij wordt bij ons gebracht en ik zit naast je op de bank. Je moet onmiddellijk naar het Centraal Station? De Derde Wereldoorlog is uitgebroken? De atoombom valt zo? Mijn plezier is dan dat jij je door mij gehoord voelt en ik je toch binnen weet te houden. En dat ik je zover krijg dat je medicatie neemt die jij niet wilt. En dat we daarna nog koffie kunnen drinken zonder dat jij mij wilt wurgen.

All’s well that ends well. Sinds een jaar of acht heeft hij niet alleen een vaste baan, maar ook een vaste vriendin, met wie hij samenwoont. Over twee maanden wordt hun kind geboren, hun eerste, een meisje. Ze hebben net een wat groter huis gekocht, zodat hun dochter niet op tweehoog in de Staatsliedenbuurt hoeft op te groeien. Zou hij het weer zo doen als hij opnieuw kon beginnen? Hij zegt: „Dat brengt me bij Schopenhauer. Die gaat naar de begraafplaats, klopt op alle graven en stelt alle lijken dezelfde vraag. Zou je het nog een keer willen doen, leven? Alle lijken geven hetzelfde antwoord: alleen met de kennis die ik nu heb. Anders bleven ze liever liggen.” Dat zou Willem Keizer dus ook zeggen. Moest hij het overdoen, dan graag met de kennis van nu. Maar dan is de vraag: welke kennis zou hem redden?