N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Recensie
Boeken
Mondiale ontwikkeling De geschiedenis van de moderne wetenschap buiten Europa is lang niet serieus genomen. Zeer onterecht, blijkt uit nieuwe studies. Mondiale uitwisseling van inzichten is van cruciaal belang.
Twee eeuwen lang hebben historici het ontstaan van de moderne wetenschappen op het conto van Europa geschreven. Andere culturen hadden wel ‘gouden tijdperken’ gekend, zoals de Arabische wereld met de ontdekking van de algebra of China met de ontdekking van het kompas en het buskruit, maar de wetenschappen in deze beschavingen waren na de Middeleeuwen in verval geraakt. Sindsdien hadden ze geen bijdragen van betekenis meer geleverd. De moderne wetenschap, met klinkende namen als Galileo, Huygens, Newton en Darwin, stond volledig op naam van Europa.
De afgelopen jaren is er danig de klad gekomen in deze visie. Er verschenen boeken in verschillende talen die lieten zien dat de ontwikkeling van de moderne wetenschap geen uniek Europese verdienste was, maar dat deze afhankelijk was van de mondiale uitwisseling tussen culturen. De bijdragen van niet-Europese wetenschappers waren vergeten of zelfs uit de geschiedenis weggeschreven. Niet degene die als eerste iets had ontdekt kreeg de eer, maar degene die door – veelal eurocentrische – wetenschappers als ontdekker werd aangewezen.
Nu is er een boek van de jonge wetenschapshistoricus James Poskett, Horizonnen. Een mondiale geschiedenis van de wetenschap, dat een overzicht geeft van de interculturele wetenschapsgeschiedenis van 1450 tot heden. Poskett, universitair hoofddocent aan de Universiteit van Warwick, plaatst de mondiale ontwikkeling van wetenschap in de context van vier grootschalige processen die elk een eigen hoofdstuk krijgen toegewezen: het ontstaan van Europese koloniale imperia, de slavernij, de industriële revolutie, en de dekolonisatie. In zijn boek rehabiliteert Poskett de wetenschappen buiten Europa, waarbij hij als principe hanteert: ere wie ere toekomt.
Vergeten wetenschappers
Posketts boek is niet het enige en ook niet het eerste boek over dit onderwerp, maar één ding heeft hij helemaal goed: de wetenschappen buiten Europa bloeiden niet alleen in het ‘gouden tijdperk’ tijdens de Middeleeuwen, maar bleven ook daarna grote bijdragen leveren, tot op de dag van vandaag. De Arabische, Chinese, Afrikaanse, Indiase en andere wetenschappen stonden bovendien in continu contact met de Europese wetenschappen, zoals Poskett feilloos laat zien. Hij bespreekt tientallen vergeten wetenschappers met verve en plaatst ze in de politieke context van hun tijd. Hij neemt daarbij niet alleen de ontdekkingen van gekoloniseerde maar ook van tot slaafgemaakte wetenschappers mee. Zoals het aangrijpende verhaal van Graman Kwasi die door slavenhandelaren in 18e-eeuws Suriname was terechtgekomen.
Daar ontdekte Kwasi dankzij zijn uitzonderlijke talent de geneeskrachtige eigenschappen van een plant die later naar hem zou worden genoemd: Quassia amara. De schors van deze plant, als die in water werd gekookt, vormde een effectief medicijn tegen koorts bij malaria. Kwasi werd vrijgelaten en uitgenodigd aan het hof van stadhouder Willem V, die hem een kleine plantage in Suriname cadeau gaf, compleet met slaafgemaakten. Kwasi is tegenwoordig, net als vele andere natuurvorsers buiten Europa, grotendeels vergeten, zelfs in het land waar hij oorspronkelijk vandaan komt.
Arme hindoefamilie
Of neem het verhaal van Meghnad Saha, afkomstig uit een arme hindoefamilie aan het begin van de 20ste eeuw. Poskett vertelt hoe Saha zich ondanks alle tegenwerking en discriminatie eerst wist op te werken tot docent natuurkunde aan de Universiteit van Calcutta en daarna een aanstelling kreeg aan het Imperial College in Londen. Daar werkte hij aan de hogetemperatuurfysica. Niemand had tot dan toe kunnen verklaren wat er gebeurde wanneer elektronen zich vrij tussen atomen bewegen (en een ‘plasma’ vormen), totdat Saha daar in 1920 wel in slaagde.
De naar hem genoemde wiskundige vergelijking beschrijft heel precies de relatie tussen temperatuur, druk en elektrische energie in een plasma. Hiermee konden spectra van sterren worden geïnterpreteerd. Dat leidde tot de ontdekking van nieuwe chemische elementen. Hoewel Saha niet is vergeten in zijn land van herkomst, laat Poskett met dit voorbeeld en vele andere voorbeelden zien dat de invloed van niet-Europese wetenschappers veel groter is geweest dan lange tijd werd gedacht.
Toch zijn Posketts voorbeelden nogal anekdotisch. Ten eerste bespreekt hij vrijwel alleen de succesverhalen, terwijl de wetenschapsgeschiedenis vol zit met doodlopende wegen en dwaalsporen. Als we die weglaten krijgen we een nogal misleidend beeld van de wetenschapsgeschiedenis. Posketts boek heeft daardoor een onmiskenbaar triomfalistisch karakter. Maar deze keuze is wel te rechtvaardigen want zijn doel is om te laten zien dat de moderne wetenschap met al haar successen niet alleen in Europa is ontstaan, maar het resultaat is van een continue culturele uitwisseling. Door echter te kiezen voor een anekdotische aanpak, mist Poskett soms de langere wetenschappelijke tradities buiten Europa.
Zo laat hij de Kerala-school die drie eeuwen lang bloeide in India ongenoemd. Binnen deze school werden grote ontdekkingen in de sterrenkunde en de wiskunde gedaan waarvan vele op het conto van westerse wetenschappers zijn geschreven. Zoals de prachtige wiskundige reeks voor het benaderen van het getal pi die in de 15de eeuw door Madhava van Sangamagrama werd ontdekt en bewezen, maar in de geschiedenisboeken wordt toegekend aan de zeventiende-eeuwse wiskundige Gottfried Wilhelm Leibniz.
Lees ook: de recensie Een rijk boek over duizenden jaren van kennis en wetenschap
Niettemin verdient Poskett lof, want hij laat overtuigend zien dat veel landen hun eigen (wetenschappelijke) geschiedenis niet op orde hebben. En dat doet Poskett op een aantrekkelijke verhalende wijze in de beste Angelsaksische traditie. Volgens Poskett stuurden de westerse koloniale rijken het foutieve idee de wereld in dat de beschavingen in Afrika, Azië en het Midden-Oosten waren achtergebleven en dus gemoderniseerd moesten worden. Met de ontmaskering van deze mythe draagt Posketts boek bij tot de dekolonisatie van de natuurwetenschappen.
Pokkenblaasjes
Met zijn analyse dat de natuurwetenschappen buiten Europa altijd hebben bijgedragen tot wetenschappelijke ontwikkelingen heeft Poskett zonder meer gelijk. Maar op een ander punt zit hij ernaast: hij behandelt de wetenschappelijke tradities in de wereld alsof ze altijd hetzelfde doel hebben en daardoor uitwisselbaar zijn. Dat is, in elk geval tot en met de 19de eeuw, onjuist. We kunnen de vele kennispraktijken in de wereld vóór de periode van de Europese expansie en het kolonialisme niet op één hoop gooien (en misschien ook niet daarna). Zo was veel van de Chinese wetenschappelijke praktijk vóór 1850 sterk geritualiseerd en werd daardoor niet serieus genomen in Europa.
Een interessant voorbeeld, dat Poskett overigens niet noemt, is de eeuwenoude Chinese preventieve behandeling tegen pokken door middel van inoculatie. De methode bestond uit het drogen van de korsten van pokkenblaasjes van genezen patiënten. Deze korstjes werden tot poeder gestampt en via een pijp in één van de neusgaten van kinderen geblazen. Op deze manier raakte het kind besmet met een lichte variant van de pokken, waardoor het slechts enkele korsten opliep, om vervolgens immuun te worden. De Chinese inoculatie was echter deel van een ritueel waarbij de blaaspijp van zilver moest zijn, en het rechter neusgat was voorbehouden voor jongens en het linker voor meisjes.
Deze ritualisering was de reden dat in 17de-eeuws Europa de Chinese inoculatie voor een vorm van bijgeloof werd aangezien. Het heeft tot ver in de 18de eeuw geduurd voordat Lady Montague de Chinese methode in Europa wist te introduceren nadat een van haar kinderen was overleden aan de pokken. De methode werd door de Britse arts Edward Jenner verder verfijnd door kinderen in te enten met koeienpokken. Dat leverde een nog veiligere methode op. Ondertussen waren miljoenen Europese kinderen onnodig aan de pokken overleden. Dit voorbeeld laat zien dat de rituele context van een methode een culturele barrière kan vormen voor kennisuitwisseling, met als gevolg dat een succesvolle geneeskundige behandeling meer dan een eeuw lang terzijde is geschoven.
Zo’n culturele barrière is niet beperkt tot Europa maar treffen we aan in alle beschavingen. Posketts boek is niet blind voor de rituele aspecten van wetenschap, maar hij laat culturele barrières onbenoemd, terwijl die juist illustreren hoe complex vergelijkingen tussen verschillende kennistradities kunnen zijn.
Niet-eurocentrisch
Er zijn daarom ook vraagtekens te plaatsen bij het door Poskett zelf verklaarde doel om een niet-eurocentrische wetenschapsgeschiedenis te schrijven. In bijna alle gevallen stelt Poskett de resultaten van niet-westerse wetenschappers in dienst van de Europese wetenschappen. Poskett verhaalt hoe Arabische astronomen Copernicus hebben beïnvloed, hoe Aziatische en Afrikaanse waarnemingen doorslaggevend voor Newton zijn geweest, hoe Chinese zoölogen Darwin verder hielpen, en hoe een Bengaalse natuurkundige Einstein van inspiratie voorzag. Hoewel Poskett al deze niet-Europese wetenschappers zeer lovend bespreekt, lijkt het alsof zijn maatstaf is in hoeverre zij de Europese kennis verder hebben geholpen. Hiermee laat hij zien dat hij er zelf ook niet in slaagt om los te komen van een eurocentrisch perspectief.
Natuurlijk moet elke serieuze poging tot het schrijven van een niet-eurocentrische wetenschapsgeschiedenis worden gewaardeerd. Posketts boek maakt deel uit van een nieuwe wind die waait in de geschiedschrijving. Maar Poskett had ook kunnen kiezen voor een ‘polycentrische’ benadering waarbij de verschillende kenniscentra in de wereld op gelijke voet worden besproken om vervolgens de wetenschappelijke uitwisselingen in alle richtingen te beschrijven. Dus niet alleen de uitwisselingen van ‘andere’ culturen naar Europa, maar ook van Afrika naar Azië, en van Oceanië naar pre-Columbiaans Amerika, en zo verder. Aangezien Poskett er zelf een punt van maakt dat historici zich moeten bevrijden van een eurocentrisch wereldbeeld, is hem die lacune aan te rekenen.
Tot slot dient gezegd te worden dat Posketts boek geen mondiale geschiedenis van ‘de wetenschap’ in het algemeen is, zoals de ondertitel van zijn boek suggereert, maar alleen van de natuurwetenschappen. Een andere vernieuwing die de wetenschapsgeschiedenis die de afgelopen jaren heeft ondergaan, is om de geschiedenis van de natuurwetenschappen niet in isolatie te behandelen, maar als deel van een continue wisselwerking met andere wetenschappen. Het is ondertussen wijd en breed bekend dat belangrijke ontwikkelingen in de natuurwetenschappen verrassend genoeg zijn ingezet door alfawetenschappers (en omgekeerd). Zo hebben inzichten van Arabische filologen, dankzij hun gebruik van genealogische stambomen voor de weergave van bronoverlevering, via Europese filologen de evolutie-biologie beïnvloed. Methoden uit de Indiase taalkunde van de legendarische taalkundige Panini hebben de hogere programmeertalen in de informatica mogelijk gemaakt.
Zo blijkt eens te meer dat zowel natuurwetenschappers als geesteswetenschappers buiten Europa hebben bijgedragen aan het ontstaan van de moderne wetenschappen. Afgezien van deze kanttekeningen moet Posketts boek beslist worden gelezen door iedereen die is geïnteresseerd in de geschiedenis van wetenschap vanuit een mondiaal perspectief.