In de Japanse Heianperiode was de dageraad prachtig. Ver in de hemel verwelkten armenvol paarsrode bloemen. Soms raakten vogels verstrikt in die rode gloed. Aan het keizerlijk hof leefde een adellijke dame opgesloten in haar verblijf, ze mocht zelfs de tuin niet in. Maar om toch de opkomende zon te kunnen zien, knielde ze op het hout van de buitengalerij. Op een ochtend kwam er een vossenwelp de tuin in. Als het regende nodigde de dame de vos uit bij haar te komen schuilen, op de vlonder waar alleen een esdoorn en een paar wintercamelia’s groeiden. Daar leerden ze elkaar in stilte kennen en vertelden elkaar hoe hun doden heetten.
Deze legende vertelt Haru, Japans kunsthandelaar en zoon van een sakehandelaar, aan de mysterieuze Franse vrouw met wie hij de liefde bedrijft. De vertelling vat in een paar regels een groot aantal motieven uit de klassieke Japanse literatuur: de vrouw als elegante gevangene in een patriarchale samenleving, de esdoorn als symbool van vergankelijkheid, de camelia met zijn aura van schoonheid en contemplatie, het onuitgesproken woord als ultieme vorm van samenzijn.
Haru verwekt een kind bij de vrouw, eerst ziet hij dat ze ‘een brand’ in zich draagt, later komt het hem voor als was ze niet meer dan ‘een leegte gevuld met dode sterren’. Hij zal haar nooit meer terugzien en zij zal hem ieder contact met zijn dochter verbieden. Haru’s leven zal in het teken staan van eenzaamheid, afwezigheid, leegte en melancholie. Hij bouwt een ‘wonder van hout en glas’, een huis met uitzicht op de bergen, rond een glazen schacht waarin een esdoorn in de herfst zijn rode bladeren laat vallen. Zijn tuin bevat drie stenen, een den, een zandvlakte, een lantaarn en mos. Iedere week loopt hij een rondje door Shinnyo-dō, een tempelcomplex met onderaan de heuvel een grote begraafplaats die hij graag bezoekt: de doden leven immers ‘via ons’. Als zakenman is hij geslaagd, hij heeft een vlotte babbel en weet op tijd te zwijgen. Maar werkelijk communiceren met zijn bejaarde ouders – nee, daar is zwijgen de norm. Met zijn vriend, de pottenbakker Keisuke Shibata, viert hij in het weekend feest, drinkt hij sake, dan lijkt de tijd op ‘een door de bries gestreelde palm’. Maar zijn geheim, zijn echte pijn, het bestaan van zijn dochter en het verbod om haar te zien, houdt hij voor zich. Eenzaamheid en vervreemding zijn zijn lot.
Catalogus van symboliek
Dat de Franse schrijfster Muriel Barbery intens gefascineerd is door het land van de rijzende zon lijdt geen twijfel. Het lijkt erop dat ze in De droom van Kyoto alle symboliek die ze heeft doorgrond in één keer heeft willen optekenen. Dat is jammer, want de roman leest daardoor vaak als een catalogus van verheven, literaire Japanse symboliek en scheert gevaarlijk langs de afgrond van de kitsch.
Wat de roman van Barbery (1969) interessant maakt is dat haar fascinatie en de overvloed aan symbolen in haar roman op hun beurt onze huidige fascinatie voor Japan symboliseren. Reizen naar Japan zijn populairder dan ooit, Japans dineren is een must, vertalingen uit en over Japan liggen in elke boekhandel. Waar komt die interesse vandaan? Welk element in dat imago spreekt ons aan? Zoeken wij, in onze snelle wereld, naar vertraging en verstilling en denken we die in een Japans universum te vinden? Zoeken we rust, reinheid en regelmaat? Een leven met de wisseling der seizoenen? Is het een zoektocht naar schoonheid en harmonie? Naar diepte achter onze oppervlakkige, materialistische wereld?
Drie recent vertaalde auteurs met een (gedeeltelijke) Japanse achtergrond geven een eigentijdse draai aan traditionele Japanse motieven, ze spelen ermee, kaatsen ze terug, kleuren ze in, leggen ze onder de microscoop of bekijken ze juist van ver. Loslaten doen ze de oude thema’s niet, maar wat vertellen ze ons?
Milena Michiko Flasar (1980), dochter van een Japanse moeder en een Oostenrijkse vader schrijft in Boven aarde, beneden hemel over Suzu, een meisje dat graag alleen is en vooral met rust gelaten wil worden. Ze is hulpserveerster in een restaurant in Tokyo, heeft geen vrienden, alleen een paar vage contacten. In de supermarkt koopt ze bentōs voor singles. Ze heeft een hamster, zo heeft ze toch het idee dat ze er voor iemand is. Omdat er nooit iemand komt eten, ligt haar kookgerei onder het stof, haar leven bestaat uit ‘het verglijden van de tijd’.
Schoonmaakbedrijf
Dan wordt ze ontslagen ‘bij gebrek aan lieftalligheid’. Ze reageert op een advertentie en wordt aangenomen bij wat een bijzonder schoonmaakbedrijf blijkt te zijn: het team van directeur Sakai maakt huizen schoon waarin weken of maanden geleden een alleenstaande is overleden. De directeur stelt er een eer in zorgzaam te zijn voor de geest van de dode, en vooral onzichtbaar voor de buurt. Elke keer voordat ze, in beschermende kleding, een huis binnengaan waar de indringende geur van ontbinding hangt, spreekt hij voor de deur de overledene toe, de dode mag niet overrompeld worden. Grote kans dat de overledene nooit eerder met zoveel respect is bejegend.
Eenzaam waren de doden in de huizen die ze binnengaan, door Jan en alleman verlaten. Ze spiegelen de wereld van Suzu en haar collega, die al even zwijgzaam is als zijzelf. Samen maken ze lijstjes van vormen van eenzaamheid; die van een fietskoerier, een blauwe vinvis, die van het volwassen worden. ‘Wat heeft een mens nodig om te leven?’ doceert hun baas, ‘een gemeenschap’. Precies datgene waaraan Suzu geen behoefte dacht te hebben.
Origineel, poëtisch en geestig ondanks de zware thematiek schetst Flasar hoe de harde menselijke realiteit van vallende bloemblaadjes eruit ziet. Van klassieke vermomde zachtheid is hier weinig te bespeuren.
Isolement is ook het thema in Pachinkohal van de Frans-Koreaans-Zwitserse schrijver Elisa Shua Dusapin (1992). Pachinko is, zo citeert ze Roland Barthes, ‘zowel een gezamenlijk als een individueel spel. De apparaten staan opgesteld in lange rijen; iedereen staat voor zijn eigen kast en speelt voor zichzelf, zonder naar zijn buurman te kijken, met wie hij toch schouder aan schouder staat.’ Precies op die manier gaan Dusapins personages met elkaar om. De Franstalige Claire is naar Tokyo gekomen om met haar grootouders een reis naar Zuid-Korea te maken, het land van haar voorouders. In 1952, bij het uitbreken van de burgeroorlog zijn haar opa en oma per boot naar Japan gevlucht, waarna ze nooit meer zijn teruggegaan. Híj startte een pachinkohal, een gokhal, die nog steeds erg goed loopt, zíj runde het huishouden. Met lotgenoten hebben ze nooit contact gehad, net zo min als met de Japanse bevolking.
Hun kleinkind uit Genève komt aan in een modern Tokyo: stromen gehaaste mensen, digitale schermen met reclame voor tandpasta, perceeltjes met kersenbomen waarin zakenmensen zitten te roken. In afwachting van de reis geeft Claire Franse les aan een vroegwijs meisje, dat opgroeit zonder haar vader, haar moeder heeft het te druk om zich met haar bezig te houden. Het meisje vertelt dat haar Zuid-Koreaanse overgrootmoeder haar tong had afgesneden om geen Japans te hoeven spreken – het Koreaans werd door de Japanse bezetter van Korea verboden. Daarna had stilte de overhand gekregen.
Het contact van Claire met haar grootouders loopt al even stroef, ze begrijpt niets van hun wereld, zondert zich af, ligt liever op bed. De ballingschap van haar grootouders heeft hen voorgoed gemuilkorfd, ontheemd en van hun verleden afgesneden. De muur van het zwijgen is metersdik.
Aanranding
Ook Amélie Nothomb (1966) keert in haar recente roman Psychopompos terug naar Japan, het land waar ze als diplomatendochter woonde en als jonge vrouw een jaar werkte. In haar roman Met angst en beven (2000) deed ze hilarisch verslag van de vernederingen die haar toen ten deel vielen. Nu keert ze naar het land terug, en naar de bron van haar schrijverschap. Haar obsessie met vogels, haar aanranding in Bangladesh, de daarop volgende anorexia, haar strijd om die te overwinnen – nooit schreef ze er zo openlijk en tegelijk zo literair-symbolisch over. Als meisje al observeerde ze vogels in Japan, China, New York, Bangladesh, Birma en de andere landen waar haar vader een diplomatieke post had. Ze zag kraanvogels, kardinaaltjes, kortteenleeuwerikken, Indische klifzwaluwen, Japanse nachtegalen, wevervogels, de hele vogelgids kwam in haar jeugd voorbij. Ze hielpen haar leven, duidden wat haar overkwam. Geen wonder dat ze wilde leren vliegen – en dat werd het schrijven. Het was net zo intens, net zo technisch, net zo risicovol.
Ze ontdekt dat Hermes, de boodschapper van de Goden met de gevleugelde voeten, ook wel Psychopompos wordt genoemd, iemand die de zielen van de gestorvenen begeleidt op hun reis naar de onderwereld. In deze roman schrijft ze over haar recent gestorven vader, die tijdens zijn leven een man van weinig woorden was – ‘ik hou van je’ kreeg hij niet over zijn lippen –, maar die postuum een spraakwaterval werd. Zijn dochter luistert en vergezelt hem naar de overkant van de Styx. Ongeloofwaardig? ‘Symboliek heeft lak aan geloofwaardigheid. Het dier dat België symboliseert is de leeuw. Commentaar overbodig.’
Door de ogen van deze vier schrijvers, die letterlijk of figuurlijk Japanse genen hebben, zien we een moderne wereld vol eenzame mensen. Of ze nu jong zijn of oud, ze zweven in een emotionele en sociale leegte. Het leven is kort en de mens vergankelijk – het zijn clichés, zeggen ze ons, maar let op, ze zijn maar al te waar. Ieder worstelt met de spanning tussen aan- en afwezigheid, tussen alleen en samen, en wie waarachtig leeft is per definitie melancholiek. De kersenboom bloeit vooral nog tussen betonnen hoogbouw, de harmonieuze tempelwandeling van toen heeft plaatsgemaakt voor een ritje in een overvolle metro, de bezongen spirituele contemplatie is vervangen door dagelijkse miscommunicatie. Verstilling is mooi, maar woorden zijn tijdens het leven allesbehalve overbodig.
Als er iets is dat deze op Japan geïnspireerde boeken ons vertellen is het dat hoezeer de levenden zich ook wentelen in ongezonde zwijgzaamheid, de doden lak hebben aan stilte – en daar kunnen we maar beter niet onverschillig aan voorbijgaan.
Lees ook
deze recensie van een klassieke Japanse roman over een kat.