N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
De dijk strekt zich lang en recht voor me uit. Rechts schittert de zee zilver, alsof glanzende vissen steeds weer langs de oppervlakte scheren. Links grazen in de weiden wat peinzende schapen. Onder me zie ik twee verwaaide kruinen en rode vingertjes die af en toe wijzen naar meeuw of molen. Ik fiets hard, de wind suist om m’n oren. Ik kan niet horen wat de kinderen met hun piepstemmetjes allemaal de wereld in gooien, maar ik roep steeds maar ‘ja’ en ‘is goed’ en dan zijn ze tevreden. Soms voel ik aan een wang, koud als een kippendij uit de vriezer. Het deert ze niet, ze tjilpen en vegen onbekommerd het snot van hun wangen.
We onderkennen te weinig dat bakfietsen vooral zo populair zijn omdat ze de bestuurder een idee van knusse soevereiniteit geven. Niet vaak is het leven met jonge kinderen senang, maar wanneer je op dat machtige apparaat je moeiteloos voortbeweegt, de kinderen kwetterend in de mand, ze kunnen nergens heen, ze vertrouwen jou volledig, het land zoeft kalm aan je voorbij, is ouderschap even zoals je het je voorstelde voor je eraan begon. Warm en groots en makkelijk.
Voor me peddelt Willem kalm op een fiets met krat, terwijl Ezra op een verderlichte mountainbike dan weer links, dan weer rechts van hem opduikt. Knijpend tegen de vaalgele strepen van de zon, die strepen maken in het landschap, het hoofdje steeds weer naar zijn vader gedraaid, die ongetwijfeld iets over bunkers en Engelsen aan het vertellen is. Daar is in elke generatie vaders of zoons nu eenmaal geen ontkomen aan.
Fietsers komen ons tegemoet. Grijze mannen en vrouwen, met de juiste regenjassen aan. Craqueléwangen, hoofdbanden waaronder het haar piekerig en stug tevoorschijn springt, als helmgras. Ze kijken stralend naar ons, dit grote gezin, niet van suiker gemaakt, vanavond een extra lik stroop op de bargskop, kletsregens in het gezicht en maar blijven lachen.
Wat ze niet bevroeden, is dat wij deze mensen helemaal niet zijn. We hebben geleerd ze te spelen, omdat kinderen het nu eenmaal niet erg leuk vinden om dagen binnen te zitten met een film, wat wijn, kaas en, natuurlijk, de nieuwe Edouard Louis.
Maar het kost ons nog moeite om de Nederlandse in-weer-en-wind-pompers te worden, met vastberaden streepmond en onverzettelijke kin, de vlezige handen altijd klaar om uit de mouwen gestoken te worden, de kinderen op de schaats en in het bezit van zwemdiploma’s op hun vierde.
Als onze kinderen ook maar dreigen sportief op een hoog richeltje te balanceren, of tijdens een wandeling een sprint via een duinpan nemen, uit ons zicht, beginnen Willem en ik neurotisch te kwetteren wat er allemaal mis kan gaan, als ouders in een Woody Allen-film.
Dat heeft te maken met de dodelijke ongelukken die we in onze jeugd meemaakten. Maar we hebben ons ook, uit lui snobisme, het frisse leven te lang ontzegd.
Dus nu die fietsen, de koude neuzen, en straks de troost van warme thee in plaats van rode wijn.
We stoppen aan het einde van de dijk. Voor ons een eindeloos wolkendek, een met gras begroeide heuvel die leidt tot een brede zandplaat.
„Ik wil eruit!”, roept de peuter. Ik zet hem naast de fiets. Hij werpt zich op het gras en begint naar beneden te rollen.
„Pas op!”, wil ik gillen. Ik zie Willem nerveus in zijn handremmen knijpen.
Maar we zwijgen. De regen klettert onvermoeibaar op ons gezicht. En zo scharen we ons steeds meer bij de Hollanders.