Wat Rob van Essen geleerd heeft van zijn vrouw Lize Spit: ‘Het is geen schande om aan je publiek te denken’

Een gribusbuurt bij station Zuid in Brussel, voorheen een Joodse wijk. Zwerfvuil, auto’s, geen boom te bekennen. Maar dan, achter een ongeschonden negentiende-eeuwse gevel, een appartement vol licht, met de originele plafonds nog, hoog en geornamenteerd, en vloeren van robuuste eikenhouten planken. Ze contrasteren scherp met het in pasteltinten gespoten plywood van de keuken, de kasten, de reusachtige eettafel. Groen, geel, grijs, blauw, krijt, crème. Buiten in de vensterbank staan potten vol bloeiende planten.

Lize Spit (35) woont hier, de schrijver van Het smelt, waarvan alleen al in het eerste jaar 60.000 exemplaren werden verkocht. Haar volgende roman, Ik ben er niet en haar Boekenweekgeschenk, De eerlijke vinder, hebben niets aan dat succes afgedaan. Vier- en vijfsterrenrecensies. Wie hier ook woont: Rob van Essen (60), de schrijver die na elf goed gerecenseerde, maar niet al te goed verkochte boeken doorbrak met nummer twaalf: De goede zoon. Hij won er de Libris Literatuur Prijs mee. Nu is hij weer genomineerd, met zijn roman Ik kom hier nog op terug, waarin de hoofdpersoon de mogelijkheid krijgt om terug te gaan in de tijd en fouten te herstellen. Vijf andere schrijvers zijn ook genomineerd en maandag 13 mei wordt de winnaar bekendgemaakt.

In maart 2020 is hij bij haar ingetrokken. De grens tussen Nederland en België zou dichtgaan vanwege de pandemie en ze wilden niet van elkaar gescheiden zijn. Vorig jaar zomer zijn ze getrouwd, haar idee. Vijf jaar eerder, in de zomer van 2018, hadden ze elkaar leren kennen, in het jaarlijkse kamp voor aspirant-schrijvers van uitgeverij Das Mag. Zij waren daar als docent.

En toen?

Rob van Essen, terwijl hij zijn zelfgemaakte courgettesoep opdient: „Ik vond haar meteen leuk. Een kleine krachtcentrale, schreef ik in mijn dagboek. Een aanwezigheid. Ik had misschien verwacht” – hij kijkt naar haar – „dat je hautain zou zijn. Maar nee.”

Lize Spit, die bruine boterhammen staat te roosteren: „Om diezelfde dingen viel ik ook voor u. Om uw vanzelfsprekende manier van zijn.”

Rob van Essen: „Ik wist toen al dat ik vanaf november zes weken in Brussel zou zitten, als writer in residence, en jij zei dat je me je nummer zou geven, dan konden we samen koffiedrinken.”

Dat was nog voor het succes van ‘De goede zoon’?

„Ja, want dat zou pas in november verschijnen.”

Hij belde haar niet de eerste dag in Brussel. Wel de tweede. Lizes vaste koffiehuis bleek om de hoek te zijn van het huis waar hij verbleef. Lize Spit, die naast hem aan tafel is gaan zitten en zich tot hem richt: „Ik heb u toen aangeboden om het verhaal te lezen waaraan ge toen aan het werk waart en ik zei dat ik ook De goede zoon zou lezen. Ik kende nog maar weinig van uw oeuvre. Over zes weken, zei ik, gaan we eten bij de Italiaan en zal ik u zeggen wat ik van dat boek vind.”

En?

„Voor u als mens” – ze richt zich nog steeds tot hem – „was ik al gevallen en nu viel ik voor uw boek, voor de toon ervan. Ge had me in de zomer verteld dat de dood van uw mama dat boek mogelijk had gemaakt en nu dacht ik: het is grappig en ontroerend en ook een beetje vreemd, met die sciencefiction-elementen. En ik dacht: dit is iemand die kijkt zoals ik. Ik voelde eh, wat is het woord?”

„Verwantschap?”

„Verwantschap, ja.”

Intussen hadden ze nog een paar keer koffiegedronken en een lange wandeling door de stad gemaakt. Mensen op straat herkenden haar en hij dacht: zo groot is haar reputatie dus. De dag voor kerst vertrok hij, terug naar Amsterdam, waar hij in die tijd nog woonde, en zij vond Brussel opeens zo leeg. „Toen wist ik dat ik verliefd op u was.”

Maar ja, ze had een vriend, al twaalf jaar, sinds haar achttiende. Ze had net dat appartement bij het station gekocht, het werd verbouwd, ze zou met hem gaan samenwonen. Ze stond op het punt om aan kinderen te beginnen.

Dus?

„Heb ik het uitgemaakt. Verliefdheid maakt dat ge bijna niet voor uzelf instaat. Ge doet dingen die ge anders nooit zou durven. Het was allang geen goede relatie meer. Ik was altijd bezorgd en niet meer gelukkig.”

Heb je je ex-vriend beschreven in ‘Ik ben er niet’? De man met de bipolaire stoornis?

Ik ben er niet is geen autobiografisch boek, maar ik heb daarin wel facetten van die relatie verwerkt, ja.”

Ze gingen mailen, heel veel mailen. Na nieuwjaar ging ze naar hem toe, naar zijn socialehuurwoning in de Diamantbuurt. Hij had sinds zijn achttiende, toen hij bij zijn ouders in Bennekom was weggegaan, altijd alleen gewoond. Er waren wel vriendinnen, maar het bleef living apart. Met Lize was alles meteen anders. „Ge hebt me toen in bed Het jaar waarin mijn vader stierf voorgelezen”, zegt ze. „Ge had me al verteld dat ge nooit een echt goeie band met uw papa had gehad. En dat ge voor zijn dood, toen hij gedwee werd, naast hem in bed waart gaan liggen. Later las u me Kind van de verzorgingsstaat voor.”

„Dat was hier”, zegt hij.

„Ja, dat was hier. Ge had me verteld over de lamlendigheid die u in uw leven zo geplaagd heeft en toen u me dat boek voorlas dacht ik: ik heb onderschat hoelang dat geduurd heeft.”

„Ik ook”, zegt hij.

„Toen u de leeftijd had die ik nu heb zat u echt nog wel te ploeteren. Uw debuut was op uw eh…”

„Op mijn drieëndertigste, in 1996. Het schokt me als ik terugkijk op die jaren ervoor.”

Hij ging van school – het Christelijk Streeklyceum in Ede – voordat hij eindexamen had gedaan, gymnasium, en waarom? Dat kan hij nog steeds niet goed uitleggen. Misschien was het de tijdgeest, vroege jaren tachtig. Krakersrellen, neutronenbom, antikapitalisme, crisis, jeugdwerkloosheid. Schoolverlaters zoals hij kregen zonder probleem een uitkering. Begin jaren negentig werd dat al wat lastiger, maar niet voor hem. Hij werd vrijgesteld van sollicitatieplicht, want hij leed aan angst en depressie. Zijn studie filosofie, waar hij na een toelatingsexamen aan was begonnen, had hij opgegeven. Hij zat maar te schrijven en te schrijven op zijn zonloze etage in een slooppand in de Czaar Peter-buurt. De huisarts verwees hem naar een psycholoog, die hem leerde met ‘nieuwe ogen’ – zo staat het in Kind van de verzorgingsstaat – naar zijn ‘vreemde ouders’ te kijken, hun terugkeer naar het gereformeerde geloof van hun jeugd, de zwaarste variant ervan, hel en verdoemenis. En dat in 1967. Half Nederland begon de kerk te verláten. Rob van Essen was vier. Hij wilde later zendeling worden.

De keuringsarts van de Sociale Dienst vond dat je moest doorgaan met schrijven.

„Dokter Nassy! Ik vond dat zo’n mooie naam dat ik hem in Kind van de verzorgingsstaat gewoon zo genoemd heb. Ik dacht: die man is allang dood. Tot ik een lezing gaf in Amersfoort en hij na afloop naar me toe kwam.”

En?

„Hij omhelsde me. De psycholoog en dokter Nassy hebben me gered. Het schrijven heeft me gered. Jarenlang werden al mijn manuscripten teruggestuurd en dan deed ik ze dezelfde dag nog op de post naar de volgende uitgever. Ooit zou het me lukken. En toen, op een dag, werd het manuscript van wat mijn debuut zou worden uit de slush pile geplukt.”

Foto Wouter Van Vooren

Wat als ‘De goede zoon’ geen succes was geworden?

„Dan had Lize het een stuk moeilijker gehad.” Hij kijkt naar haar. „Jij was er heel blij mee dat het zo goed ging met dat boek.”

Lize Spit: „Voor u en voor de relatie.”

Rob van Essen: „Voor de gelijkwaardigheid tussen ons. Als ik een struggling author was gebleven, een writer’s writer met oplagen van vijfhonderd exemplaren, dan was het lastig geworden. De goede zoon en de jury van de Libris hebben onze relatie mogelijk gemaakt. We hebben fiftyfifty een appartement in Oostende kunnen kopen. ”

Hij had Het smelt in 2016 van haar uitgever gekregen, maar hij las het pas na dat zomerkamp in 2018. En toen was hij er „hevig van onder de indruk”. De techniek, de toenemende spanning, het voelbare fanatisme waarmee het geschreven was. Hier had een schrijver zich aan haar eigen haren uit het moeras van haar kinderjaren omhoog getrokken.

De hoofdpersoon pleegt aan het eind op gruwelijke wijze zelfmoord.

„Zodat de schrijver kan leven. Lize heeft zichzelf met dit boek gered.”

Lize Spit: „De tweede keer dat u het las kwam u er niet doorheen.”

„Dat is waar, ja. Dat is zo. Dat was in 2019. Toen was ik al die mensen in je boek tegengekomen. Ik wist hoe autobiografisch sommige dingen waren, het gezinsleven, je ouders. Ik had eh, ik had geen medelijden met je, maar ik voelde wel met je mee, en dan dacht ik aan de beginscène van je boek, waarin de vader met dat touw in de garage staat. Of hoe hij tegen je praat, of tegen Eva dan in het boek. Hoe hij zich tegenover haar gedraagt.”

Lize Spit: „Van u heb ik geleerd dat het niet normaal is dat hij me op mijn kont slaat als ik langs hem loop.”

Rob van Essen: „En ik heb van jou geleerd hoe ik mijn haar moet kammen.”

Lize Spit: „Onderaan beginnen en dan zo” – ze doet het voor met een denkbeeldige kam – „naar het kruintje. Het is mij opgevallen hoe weinig ge hebt geleerd van uw ouders, gewone dingen.”

„Fietsen”, zegt hij. „Zwemmen.”

‘Ik kom hier nog op terug’ is je eerste roman met een strakke plot en een gruwelijk einde.

„Dat zou heel goed de invloed van Lize kunnen zijn.”

Lize Spit: „Ik ben blij dat niemand erover begonnen is in recensies of zo. ‘Rob van Essen trouwt met een plotschrijfster en nu gaat hij ook een plot schrijven.’ Mij wordt dat wel aangewreven: dat ik een plotschrijfster ben. In literaire kringen wordt daar op neergekeken. Er was een recensent die schreef dat ik in Ik ben er niet de trucs gebruik van een bingewatchwaardige Netflix-serie.”

Rob van Essen: „Dat was net in de tijd dat de lezende intellectueel ook verslaafd begon te raken aan Netflix, maar dat liever verborgen hield. Ik heb Lize toen verdedigd. Als je tegen plot bent, schrijf je de hele negentiende-eeuwse literatuur af.”

Lize Spit, opgeleid tot scenarioschrijver: „Ik ben echt blij dat in Ik kom hier nog op terug weer die stuwende kracht zit, net als in De goede zoon. Blij voor u en voor uw carrière. Ge zijt er weer in geslaagd om een boek te schrijven voor groot publiek.”

„Door jou is mijn blik op de literatuur wel een beetje veranderd”, zegt hij.

Lize Spit: „O ja?”

„Ja. Ik ben opgevoed, of nou ja, literair grootgebracht met het idee dat literatuur uit jezelf komt, dat je voor jezelf schrijft. Daar ben ik van aan het loskomen en daar heb jij me bij geholpen. Het is geen schande om aan je publiek te denken.”

„En ik”, zegt zij, „kan misschien nog wel iets van uw spelende en associatieve manier van schrijven leren. Ik ben soms te veel bezig met wat anderen van me verwachten, hoe ik de lezer het meest kan pleasen.”

Dan zegt ze dat ze zo weggaat. Ze moet naar de tandarts. Eerst zet ze nog even koffie. Ze vertelt dat haar mama twee maanden geleden is overleden, ze had slokdarmkanker. Ze was drieënzestig. Een paar jaar ouder dan Rob, ja. Ze kijkt naar hem en zegt: „Leeftijd zit in je hoofd.”

„Ook in je botten”, zegt hij. „Je hele lichaam.”

Lize Spit: „Ik zou het leeftijdsverschil tussen ons moeilijker hebben gevonden als ge kinderen had gehad, dochters van mijn leeftijd. Gij waart gewoon eh… Ik bedoel: zolang ge geen kinderen hebt, zijt ge leeftijdloos. Ge zijt niet al een generatie naar boven opgeschoven.”

Gaat dat nog veranderen?

„Ik kan steeds beter leven met het idee dat ze niet gaan komen”, zegt ze. „Het is wel een rouwproces geweest, nog steeds eigenlijk. Het is niet zo dat we geen kinderen kunnen krijgen. We hebben de beslissing om ervoor te gaan niet genomen. Als we nog twintig goede jaren met elkaar hebben, wat te hopen is, gaan we die dan opvullen met kinderen? Die dan op hun achttiende een vader zien die de tachtig nadert?”

Ik heb er te lang over gedaan om me te onttrekken aan het gezin

Nu gaat ze echt, dikke zoen, en Rob van Essen denkt na over de vraag of hij een ander mens is geworden nu zijn ouders er niet meer zijn. Iemand die bestsellers schrijft en kan samenleven, getrouwd kan zijn. Lize heeft net nog gezegd dat zij denkt van wel. En hij?

„Ik heb er lang over gedaan om me te onttrekken aan het gezin”, zegt hij. „Te lang eigenlijk. We verhuisden vaak, tussen mijn geboorte en mijn achttiende woonden we op zeven adressen.” Amstelveen, Holthone, Rijssen, nog een keer in Rijssen, Harskamp, Ede, Bennekom. „Ik denk niet dat mijn ouders graag wílden verhuizen, het was meer dat ze zich nergens thuis voelden. Buiten het gezin kenden we nooit veel mensen, we waren erg betrokken op elkaar. Nu pas, na de dood van mijn ouders, denk ik: nee, ik doe het niet meer. Geen etentjes meer met mijn zussen en mijn broer. Het gaat nooit goed.”

In ‘Hier kom ik nog op terug’ gaat het wel weer over dat gezin van vroeger.

„Misschien moet ik daar eens mee ophouden. Misschien ook niet. Lize vindt van niet. Ik ben vrij intuïtief aan dat boek begonnen, zoals altijd eigenlijk. Niet met het idee om een plot driven novel te schrijven. Ik wilde schrijven over een herinnering aan een moeder en haar zoon die op een zondagmiddag bij ons aanbellen, in Rijssen.”

Om jullie te waarschuwen voor een wereld zonder God.

„Mijn moeder staat dan angstig en gespannen in de deuropening naar ze te luisteren en ik denk: een jongen die over God spreekt, dat wil ik ook zijn. Maar dat ik hem dan ga opzoeken heb ik verzonnen. En ook dat ik met hem naar de bungalow van die man in het bos ga, wat dan gruwelijk eindigt. Mr. G.B.J. Hiltermann, die elke zondag op de radio de toestand in de wereld besprak, kwam er bij het schrijven vanzelf bij. Mijn vader luisterde daar altijd naar. En die herinnering bracht me terug naar mijn jaren in de woestijn, toen ik was gestopt met mijn studie.”

En toen?

„Bij mijn verhuizing naar Brussel was ik een A-viertje tegengekomen met de namen van de mensen met wie ik filosofie had gestudeerd en ik dacht: wat zou er van ze geworden zijn? In mijn boek laat ik ze met elkaar in een bus naar een klooster in Frankrijk gaan en bij het schrijven dacht ik: hier zit toch een wensdroom van me achter. Ik had me nooit veel met hen bemoeid en nu creëer ik een gemeenschap met mezelf als onderdeel.”

Iemand die wel vrienden heeft.

„Iemand die gezien wordt en verbonden is, in plaats van alleen en geïsoleerd. Ik heb mezelf alsnog een betere studietijd gegund.”

En die tijdmachine die je introduceert?

„Ik kwam op het idee door Hiltermann, die ik in de jaren tachtig een keer op de brug bij het Amstel Hotel had gezien in zijn ochtendjas, vijf uur ’s middags. Ik had best even kunnen vragen: gaat het wel goed met u? Maar ik liep door. Bij het schrijven dacht ik: hoe zou het zijn als iemand je de mogelijkheid biedt om zoiets recht te zetten, waardoor de herinnering wordt uitgewist? Hiltermann is natuurlijk een pars pro toto voor alles wat ik in mijn leven heb laten gaan.”

De herinnering aan het gruwelijke lot van de man in het bos wordt niet uitgewist.

„Dat is de plot van het boek geworden. Een verzonnen plot dus, al is het beeld van die bungalow in het bos wel iets uit mijn jeugd.”

Iedereen schrijft, niemand leest.

„Dat heb ik eerder gezegd, hè? De bloeitijd van de roman was in de negentiende eeuw, nu is die voorbij. Het is een good run geweest. Romanschrijvers worden overbodig, net als kolenboeren. Mensen kijken liever naar Netflix. Daarom vind ik het dedain voor wat Lize doet ook zo stumperig.”