Wat is er aan de hand met de libellen? De razendsnelle rovers hollen achteruit

Aan de rand van het Fochteloërveen, op de grens tussen Friesland en Drenthe, ligt een platgereden viervlek op de klinkerweg. De delicate vleugels zijn nog duidelijk te herkennen, evenals de roodbruine facetogen. Libellen staan bekend om hun uitzonderlijk scherpe zicht en hun wendbaarheid, maar dit exemplaar was desondanks niet snel genoeg. „Vermoedelijk is het vanochtend gebeurd, net na zonsopkomst”, zegt Vincent Kalkman, entomoloog bij Naturalis Biodiversity Center. „Dan zitten libellen net als andere koudbloedige dieren vaak op het warme wegdek. Komt er een auto aan voordat ze helemaal zijn opgewarmd…” Hij gebaart naar het dode insect. „Dan vallen er slachtoffers.”

Kalkman is al ruim dertig jaar libellenexpert. Wat begon als een onderzoeksproject bij de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie, groeide uit tot een fulltime baan: hij deed veldwerk van Bhutan tot Suriname en van Zuid-Holland tot Drenthe. Mede dankzij hem is Nederland het best onderzochte libellenland ter wereld.

Uit al dat onderzoek kwamen weinig rooskleurige bevindingen naar voren. Eind maart bleek uit een rapport van het Centraal Bureau voor Statistiek en de Vlinderstichting dat het slecht gaat met de 64 Nederlandse soorten libellen. Tussen 2008 en 2024 zijn de populaties met ruim een kwart afgenomen. Zelfs voorheen algemene soorten als het lantaarntje en de paardenbijter nemen in schrikbarend tempo af.

Ook Kalkman zag de libellenaantallen de afgelopen jaren kelderen. „De maanwaterjuffer was toen ik begon bijvoorbeeld nog behoorlijk algemeen. Inmiddels kom je de soort met wat geluk hooguit nog tegen in gebieden als het Bargerveen en hier in het Fochteloërveen.”

17de-eeuws libellenschilderij

Op zoek naar de prachtig blauwe maanwaterjuffer, kortom. Zonder vangnet maar mét verrekijker. „Dat is de charme van libellen: ze zijn groot genoeg om op naam te brengen van een afstandje. Bovendien komen er wereldwijd maar zo’n 7.000 soorten voor, terwijl er van bijvoorbeeld kevers honderdduizenden verschillende soorten bestaan.” Van die 7.000 komen er 120 in Europa voor – en daarvan dus ruim de helft in Nederland. „Veel libellen zijn gebonden aan specifieke biotopen. In ons land is de diversiteit aan landschappen op een klein oppervlak daarom een voordeel, net als de waterrijkdom.” Verreweg de meeste libellen hebben water nodig om hun eitjes in af te zetten; de larven brengen vervolgens maanden tot soms jaren in het water door voor ze uitvliegen.

De viervlek (Libellula quadrimaculata).
Foto Sake Elzinga

Als eerste stop loopt Kalkman het struikgewas in. „In de luwte is het warmer en windstil: daar komen veel libellen om te rusten.” Direct gonst het bij de braamstruiken van de viervlekken. Forse geelbruine libellen met een breed achterlijf, een lengte van ruim vier centimeter en – verwarrend genoeg – méér dan vier vlekken op de vleugels. „In het verleden zag je ze soms met honderdduizenden tegelijk overvliegen. Dat weten we onder andere uit een zeventiende-eeuws libellenschilderij uit het Getty Museum in Alabama. De schilder, Rochus van Veen, schilderde drie libellensoorten heel natuurgetrouw, waaronder de viervlek, en hij schreef er een ooggetuigenverslag bij over die enorme trek. ‘De puystebijters vloghen met sulcke menighte in Meiij 1681 als men oijt gesien hadde en quamen al uyten suyden, en vloghen in de wint nahr het noorden het was doen een groote droochten.’ Dat zou nu niet snel meer gebeuren, daarvoor zijn de aantallen te klein.”

Als plassen droogvallen, verdwijnen veel libellen

Vincent Kalkman
entomoloog

En dat terwijl het sinds de jaren negentig lange tijd juist bergop leek te gaan met de Nederlandse libellen. De kwaliteit van het stromende water verbeterde, waardoor de larven betere overlevingskansen hadden. Dat het tegenwoordig toch weer zo slecht gaat heeft hoofdzakelijk te maken met klimaatverandering, bleek uit het rapport van de Vlinderstichting en het CBS. „Veel noordelijke soorten die hier van oudsher voorkwamen zaten aan de zuidrand van hun leefgebied”, verklaart Kalkman. „Door de opwarming hollen de aantallen nu achteruit. Het is niet zozeer dat ze niet tegen de warmte kunnen, maar de leefomgeving waarvan ze afhankelijk zijn – hoogvenen, vennetjes – verdwijnen of verdrogen. Als de plassen droogvallen, verdwijnen veel libellen.”

Vincent Kalkman, entomoloog.

Foto’s Sake Elzinga

Sommige soorten weten zich aan te passen: neem de gevlekte witsnuitlibel, die op Kalkmans schouder landt. „Dat was vroeger een echte laagveensoort, maar nu zie je hem op veel meer plekken.” En ja, er zijn ook zuidelijke, warmteminnende soorten die nu naar het noorden oprukken. „Die gedijen hier prima. Zie je die slanke blauwe juffer, in het hoge gras? Dat is de azuurwaterjuffer. Het zuidelijke nichtje van de maanwaterjuffer, die je juist steeds vaker ziet de laatste jaren.”

Toch gaat de groep als geheel onder de streep achteruit – niet alleen in Nederland, maar in heel Europa. „Neem de Griekse vuurjuffer, een uiterst zeldzame verwant van onze gewone vuurjuffer. Die leeft maar op een tiental plekken in de Peloponnesos. Door bosbranden en de aanleg van irrigatiesystemen voor olijfbomen vallen daar de beken droog en wordt de soort nu met uitsterven bedreigd. Of die kan opschuiven naar meer noordelijk gelegen gebieden is nog de vraag. „Libellen zijn goede vliegers, maar of ze de bergen overgaan is lastig te voorspellen.” Gunstig is wel dat de insecten vanaf grote hoogte water kunnen herkennen. „Er zijn experimenten met libellen in Namibië gedaan waarbij ze zelfs midden in de woestijn binnen de kortste keren een bak water wisten op te sporen.”

De vuurjuffer (Pyrrhosoma nymphula).
De maanwaterjuffer (Coenagrion lunulatum).

Foto Sake Elzinga

Watersnuffel

Vanuit de bosschage gluurt een reekalf onze kant uit; verderop, tussen het witte veenpluis, kwaken de kikkers uit volle borst. Maar de maanwaterjuffer laat zich vooralsnog niet zien. „In eerste instantie gaan veel volwassen libellen juist weg bij het water”, zegt Kalkman terwijl hij met zijn verrekijker de gagelstruiken afspeurt. „Daarna keren de mannetjes terug, om hun territorium af te bakenen. Zijn de vrouwtjes eenmaal bereid om te paren dan komen ze ook naar de oever.”

Hij wijst naar een vrouwelijke viervlek die al vliegend een klompje eitjes afzet in het water. „Veel soorten hebben een legboor om daarmee de eitjes in een plantenstengel af te zetten, maar soms doet een vrouwtjeslibel het op deze manier.” Libel, benadrukt hij. „Ik zeg nóóit libelle. Dat is het verschil tussen het insect en het tijdschrift.”

Diverse blauwe juffers scheren langs het wateroppervlak, Kalkman houdt ze met zijn kijker nauwlettend in de gaten. „Azuurwaterjuffer. Watersnuffel.” In een veldgids laat hij de minieme verschillen tussen de twee zien. Hoe hij ze dan toch zo snel uit elkaar kan houden? „Die ervaring komt met de jaren. Als jij een besteklade opent hoef je ook niet na te denken om een vork van een lepel te onderscheiden.”

Het Fochteloërveen, een natuurgebied met levend hoogveen op de grens van Friesland en Drenthe.
Foto Sake Elzinga

Kennis, daar begint óók de bescherming van libellen mee, benadrukt hij. „En daaraan ontbreekt het op libellengebied nog vaak. In veel landen ontbreken goede veldgidsen bijvoorbeeld, en monitoring in het veld. Studenten zijn nu vanuit Naturalis bezig om een veldgids te maken voor onder andere lokale veldexperts op Aruba, Bonaire en Curaçao, zodat die de populaties daar in het oog kunnen houden.” Ook helpt hij zelf mee met het verbeteren van de libellenherkenning in smartphone-apps als ObsIdentify. „Maar alsnog hebben we heel veel gewoon niet in de hand, qua bescherming, en is er nog veel onduidelijk. Welk effect hebben gifstoffen bijvoorbeeld? Onderzoek daarna wordt vaak in het lab gedaan, met als conclusie: ze gaan er niet dood aan, dus dan valt het wel mee. Maar als ze er wel door verzwakt worden, kan dat in het wild net het verschil betekenen tussen floreren of het onderspit delven.”

Na een korte stilte: „Voor het Midden-Oosten en Centraal-Azië hebben we computermodellen gemaakt waaruit blijkt dat het leefgebied van sommige soorten binnen vijftig jaar ongeschikt wordt door klimaatverandering. Het zou me niets verbazen als we voor Nederland eenzelfde conclusie moeten trekken…”

Dan, plotseling opgetogen: „Daar! Op die grasspriet! Iets donkerder dan de azuurwaterjuffer, met een zwart patroon op z’n lijf dat op een gezichtje lijkt. En met wat geluk zien we straks ook de groene onderkant. Een mannetjesmaanwaterjuffer. Ze zijn er nog, gelukkig!”

De noordse witsnuitlibel (Leucorrhinia rubicunda).
Foto Sake Elzinga