Wat gebeurt er als Shakespeare de kroeg van Caravaggio binnenloopt?

Het is inmiddels een beproefd recept van schrijver Tomas Lieske (1943), die dit jaar de Constantijn Huygens-prijs voor zijn oeuvre kreeg: neem een historisch figuur en breng hem in een situatie waar je ‘m niet zou verwachten. Zoals Beethoven, die bovenin de cabine van een hijskraanmachinist opdook (in de roman Honderd hoge dagen). Of de natuurkundigen Paul Ehrenfest en Niels Bohr, die een stukje gaan zwemmen in wat vervolgens een verhaal blijkt over een meisje dat een auto-ongeluk krijgt (in De vrolijke verrijzenis van Arago).

Schrijven over de groten uit de geschiedenis, dat doet Lieske graag, om ze zo wat extra kleur en menselijkheid te geven. Hij fabuleerde in speculatief biografische gedichten de kindertijd bijeen van onder meer Hildegard von Bingen, Napoleon en Alice (uit Wonderland), hij bedacht dat sterrenkundige Christiaan Huygens wel het licht moest zijn gaan zoeken na de vroege dood van zijn moeder: ‘Welke materie kwam in een golfbeweging/ toen het licht zich uit de ogen van zijn moeder/ terug ging trekken […]’. Idealiter voegt de fictie net dat onverwachte levenssprankje toe waar historici hun vingers niet aan zouden durven branden.

In zijn nieuwe roman dropt hij William Shakespeare in een Romeins wijnlokaal aan de Via di Ripetta, waar de schilder Caravaggio dan een graag geziene gast is. Die trekt als kunstenaar graag de verhalen uit het verleden naar het heden: ‘Hij wilde de hele Bijbel tot geschilderde werkelijkheid maken. Van nu. Van hier. Van hun eigen omgeving.’ Tegenover de aanhangers van ‘de suikerstijl’, zeg maar gemaniëreerde sprookjesbarok, plaatst Caravaggio bloed, vuil, emotie. De straat en het gewone volk van Rome inspireren hem.

Dat geldt al evenzeer voor Shakespeare, of ‘Shaksbird’, zoals de kroeggasten het liefdevol verbasteren. Die interesseert zich ook voor ‘levende gesprekken’, en is dus onmiddellijk fan van Caravaggio. ‘Wie zo diep en trefzeker het licht in de ziel van een ander kon werpen, kon ook het geluk brengen’, laat Lieske hem ronken. Caravaggio: echt een groot kunstenaar, mark his words!

Tja. Merkwaardig, dat Lieske zoveel voorspelbaar bewonderends oplepelt over een kunstenaar aan wiens reputatie we nauwelijks twijfelen – zo krijgen we van de historische figuur alleen te zien wat we al wisten. Oké, in zijn eigen tijd was het naturalisme van Caravaggio nog omstreden, en er rukt in Rome een religieuze groepering van ‘gezuiverden’ op, die er puriteinse normen op nahouden en ‘een totaalstop willen op alle vormen van vermaak’. Maar Lieske drijft dat conflict niet op de spits: Caravaggio behoudt gewoon opdrachtgevers onder de kardinalen. Spanning in de roman zit hoogstens in de zelftwijfel en liederlijkheid van de schilder: op wat een dramatisch moment moet zijn spreekt Shakespeare hem streng toe over zijn arbeidsethos. Oei, nou, dan gaat hij maar weer aan het werk.

Lieske slaagt er niet in iets nieuws over Caravaggio of Shakespeare te vertellen – waardoor wat hij wel uit de kast trekt algauw overkomt als koket, overbodig en saai. Er is een romance van Shakespeare met een hoertje. Er zijn semi-geinige taalverhaspelingen van Shakespeare als buitenlander, en semi-geinige, willekeurige verwijzingen naar z’n oeuvre (‘jas, jas, mijn koninkrijk voor een jas’). Er is wat geroddel over de verhouding tussen Caravaggio en zijn hulpje Cecco. En de kroeggangers zijn de vertelinstantie (de ‘wij’), die iets wegheeft van een Grieks koor, wat de dweperige toon alleen maar versterkt.

Wij van de Ripetta laat zo vooral het gevaar van Lieskes literaire geschiedenisspel zien: dat een al te hagiografische behandeling kan leiden tot een braaf en flets ingekleurde invuloefening.


Lees ook

Een woeste, briesende Beethoven als tijdreiziger

Een woeste, briesende Beethoven als tijdreiziger