Waar is het heden? In haar zesde bundel Mijn vader zegt entropie mijn moeder logica probeert Sasja Janssen (1968) met alles wat ze in huis heeft het heden te bevatten, met prachtige formuleringen en bezwerende regels. Bestaat het heden wel? De individuele ervaring van tijd loopt zelden gelijk aan de tijd die voort tikt op een klok.
In het tragikomische openingsgedicht ‘Het heden is een lach in het donker’ worden wanhopige pogingen gedaan om het heden toch op zijn staart te trappen. Zijn? Staart? Het is onmogelijk niet onmiddellijk in stijlfiguren te vervallen, als het ongrijpbare heden een gezicht moet krijgen. Dat blijkt ook uit het openingsgedicht, waarin de beelden over elkaar heen buitelen en een grappig, desoriënterend effect hebben.
het loert vanuit een spleet in de vloer, een barst in het schilderij
(precies boven het oor van Nusch)
het valt door de kier in het meelwitte deurpaneel
als overhemd met vadermoordenaar daar in de hoek
duisterwit in de kamer waar ik een appel eet in de nacht
en wacht op zijn volledige openbaring
maar het houdt niet van mij en zwerft in zichzelf
prostitueert de tijd
Net als je denkt het nu bijna te kunnen zien, ontsnapt het alweer, als overhemd. Ik krijg bijna geen gelegenheid stil te staan bij wat een ‘overhemd met vadermoordenaar’ betekent, maar de dreiging ervan blijft wringen in het duisterwit, in het wit ook van de appel die in de nacht wordt gegeten. Het heden, maar ook de ik-figuur, wacht op de openbaring. Ze voelt zich mogelijk in de steek gelaten door het heden, dat zich niets van haar aantrekt.
Wanneer het heden de tijd prostitueert, schrik ik wakker uit het gedicht. Het klinkt stevig, maar wat betekent het? Wil het niet te graag iets betekenen? Ik weet het niet. Ik hoef het ook niet te weten, want het heden is ons alweer te snel af, glipt weg, neemt alweer een andere gedaante aan.
Volgens afspraak
De bundel heeft een extreem overzichtelijke opbouw. Mijn vader zegt entropie mijn moeder logica bestaat uit vijf afdelingen van zes gedichten, met steeds een los gedicht ertussen (die tezamen ook weer een afdeling van zes gedichten zouden kunnen vormen). Deze strakke indeling doet denken aan de manier waarop cijfers op de plaat van een klok staan, overzichtelijk en volgens afspraak. De unieke ervaring van een individu van tijd, met herinneringen, associaties en toekomstbeelden – een ervaring die niets met kloktijd van doen heeft – laat Janssen zien in gedichten van wisselende lengte en vorm, en beeldende beschrijvingen die elkaar snel opvolgen.
Het zoeken naar waar het heden zich in verschuilt, blijkt uiteindelijk een manier om het over eenzaamheid en de onvatbaarheid van het leven te hebben. Relaties staan centraal – met onder meer een geliefde, een tengere minnaar, andere dichters, een jeugd met een tweelingzus, een vader, een overleden moeder. Deze figuren nemen soms een belangrijke plaats in, maar zijn op andere momenten net zo goed figuranten.
Lees ook
In het sasjajanssenlied duizelt de samenhang
De vraagt rijst of we wel werkelijk contact kunnen hebben met anderen, als we niet eens begrijpen hoe ons tot het ‘nu’ te verhouden. Zouden filosofen of priesters uitkomst kunnen bieden, vraagt de dichteres zich af in het gedicht ‘derde spinsel’:
soms hebben we een filosoof nodig voor onze
woorden en dingen
soms een psychiater om te weten dat we menselijk zijn, een kosmoloog
die ons opgeilt met zijn verstrekkende kennis, te wijd
om na te vertellen, een priester die seks tussen God en materie
stelt, waardoor we ons kunnen vermeerderen, soms een moeder
of vader voor duiding van een wereld vol taxonomie
maar als ik op het mosveld sta
in de ommuurde tuin met in elkaar gekrulde varens
op een vroege maartse dag, dan heb ik zo veel nodig
dat ik te pletter word gedrukt door de neergestorte hemel
Hier gebeurt iets wat kenmerkend is voor Mijn vader zegt entropie mijn moeder logica. Hoewel alle betekenis die door anderen aan de wereld wordt toegekend niet meer toereikend is om je verbonden te voelen met die wereld, biedt het gedicht zelf, waarin dit wordt beschreven, een uitweg: ik voel me als lezer verbonden met de ik-figuur die wanhoop uit de hemel voelt storten.
Janssen is goed in het bedenken van thema’s en structuren. Ook in haar vorige bundel verliep alles rond een bepaald onderwerp en een bepaalde opzet. Het veelgeprezen Virgula (2021) was één grote aanroep aan ‘Virgula’, Latijn voor komma, die door de aanroepingen als een godin wordt, bijna aanraakbaar. Ik had moeite met de naam voor deze godin, begreep niet waarom ze niet Komma kon heten – al zou dat wellicht minder goddelijk overkomen. Het zou ook minder geëxalteerd klinken – en juist die toon, die voorbij het hier en nu lijkt te willen reiken, blijkt een belangrijke kracht van Janssen.
Geëxalteerd
Door geen remmen te zetten op haar taalgebruik opent Janssen een register waarin zij extremen kan opzoeken: geëxalteerd en uitdagend, maar ook droogkomisch, scherp en overdonderend. Ik betrap mezelf erop dat wat ik geëxalteerd noem als iets vrouwelijks te zien, of iets wat vrouwen doorgaans wordt afgeleerd. Het is bevrijdend dat Janssen daar dwars doorheen breekt en deze toon juist inzet.
Wat mannelijk en vrouwelijk zou zijn, heeft zeker de aandacht van Janssen in de nieuwe bundel, zoals niet alleen uit de titel blijkt, maar ook uit meerdere gedichten. In het gedicht ‘eerste spinsel’ tasten de ik-figuur en haar minnaar voorbij de aannames erover. Ze zijn tegelijkertijd dichtbij, en ver van elkaar verwijderd:
zwijgen is van vrouwen, het niet-bestaan,
daarom bezitten zij het weten
van voor de tijd dat het denken bestond
van de tijd waarin weten ruimte was
dit geloof je toch zelf niet, zegt mijn tengere minnaar
zijn blouse heeft moerbeivlekken, zijn sigaretten liggen overal, op het tapijt
het dressoir, uitgedrukt in een schaal met
zilveren rand met batterijen als knopen
waardoor ik de gordijnen zie branden
ik geloof graag wat ik geloof, is dat de grondslag van elke overeenkomst?
De ik-figuur ziet de gordijnen branden. Ze legt uit dat dit komt door een spiegeling van een schaal. Het mooie is dat dit natuurlijk nog geen uitleg is voor waarom zij brand ziet – en ik moet denken aan heksenverbrandingen. Is dat wel terecht? De regel ‘ik geloof graag wat ik geloof’ lijkt daar antwoord op te geven.
En het gedicht vervolgt:
daar lieten we het bij, het onweer was geel en we dronken
grappa in de afgekoelde tuin tegen de blinde
kale muur, tot de regen
ons naar binnen sloeg waar we niet werden
verteerd door welk vuur dan ook
De minnaars zwijgen, maar de dreiging is allerminst afgenomen.
Janssen noemt een tijd waarin weten een ruimte was. Ze lijkt hiermee te refereren aan een weten dat van binnenuit komt, dat niet gestaafd of gemeten hoeft te worden. Met haar prachtige gedichten maakt ze ruim baan voor een weten dat zich niets aantrekt van de klok.