Wat een kaskraker kan leren over vrijheid en individualisme

‘Ooit, over decennia, zal Flodder gezien worden als de scherpste politieke film uit de Nederlandse jaren tachtig.’ Je moet dat maar durven opschrijven, maar filmmaker en filosoof Jurriën Rood doet het. Want Flodder, zo schrijft hij in zijn boek Film en filosofie, ‘laat haarscherp en geestig zien hoe vrijheid in ons land ervoor stond in [die] open en permissieve jaren’. En waartoe dat geleid heeft, kun je eraan toevoegen. Rood is daar niet optimistisch over.

Waarom Flodder? Omdat een film beter dan theoretische traktaten laat zien wat grote woorden als ‘vrijheid’ en ‘individualisme’ in de praktijk betekenen, betoogt Rood in zijn boek, dat voluit Film en filosofie beantwoorden grote levensvragen heet. ‘Is geld goed voor je?’ is zo’n levensvraag, net als ‘Is het erg om alleen te zijn?’, ‘Is geluk voor mij weggelegd?’ en de ultieme hoofdbreker: ‘Waarom leven wij?’ Bij de beantwoording van die vragen slalomt Rood voortdurend tussen film en filosofie heen en weer.

Dat leidt tot charmante beschouwingen met af en toe een vleug van wijsheid, dieper dan het gemiddelde gesprek-na-de-bioscoop, maar vlot genoeg voor wie Heidegger nog niet helemaal achter de kiezen heeft. Ergens tussen David Gilmours boek De filmclub (gesprekken met zijn tienerzoon) en de academische bundel Denkbeelden van het Leuvense Hoger Instituut voor Wijsbegeerte in. En met een interessante vraag als ondertoon: waaróm zouden film en filosofie elkaar eigenlijk nodig hebben?

Of beter gezegd: wat is er mis met de gedachte dat film je concrete problemen voorschotelt waarop de filosofische beschouwing dan een diepzinnig antwoord geeft? Omdat de praktijk zich vaak tegen die diepzinnigheid verzet, antwoordt Rood. ‘De omgang met seks valt ons zwaar, nog steeds, in weerwil van alle seksuele bevrijding’, schrijft hij in het hoofdstuk ‘Is seks echt zo belangrijk’. Dat geldt ook voor al het getheoretiseer daarover. Film kan die weerbarstigheid haarscherp laten zien.

Omgekeerd is film alleen een povere leermeester voor het leven. Zonder beschouwing is hij blind, zoals filosofie zonder de aanschouwelijke beelden van de film leeg is – zo parafraseert Rood de verlichtingsfilosoof Immanuel Kant. Film deelt immers met de literatuur en het toneel de eenzijdigheid dat hij drama moet bevatten om te kunnen boeien, en dus brengt hij vrijwel altijd uitzonderlijke situaties in beeld. Dat kan de scherpe kantjes van het leven goed over het voetlicht brengen, maar is voor het bestaan als geheel weinig representatief. Dan is het goed dat de filosofie een stapje terug kan doen om het héle beeld in kaart te brengen.

Zwaar onderontwikkeld gebied

Keer op keer veer je tijdens het lezen van dit boek op uit je stoel om te zien of de films waarnaar, vaak beknopt, verwezen wordt op Netflix of andere portals beschikbaar zijn. Even vaak loop je naar de boekenkast om je filosofische twijfels te bevestigen (is Foucault werkelijk de grondlegger van het structuralisme?) of lacunes aan te vullen: waarom valt bij het hoofdstuk over seks (‘als filosofisch thema een zwaar onderontwikkeld gebied’) nergens de naam van de Franse schrijver en filosoof Georges Bataille? En, misschien nog wel spijtiger: waarom wijdt Rood behalve aan seks niet ook een beschouwing aan dat andere hoofdingrediënt van de cinema: geweld?

Minder dan film en filosofie met elkaar te versmelten laat Rood dus zien hoe beide elkaar nodig hebben. Misschien verwoordt hij dat wel het beste in zijn hoofdstuk over de vraag ‘Hoe kan ik werkelijk van iemand houden?’ – wat mij betreft het mooiste van het boek. ‘We hebben een fraai klinkend ideaal […] dit verstaan wij onder echte liefde’, concludeert hij, na uitgebreid zijn licht te hebben opgestoken bij het boek Liefhebben, een kunst, een kunde van de Duits-Amerikaanse filosoof Erich Fromm. ‘Maar we kunnen het nauwelijks concreet voor ons zien. […] Filosofie is er vaak goed in zulke idealen onder woorden te brengen. Het tekort tonen, daar zijn films weer erg goed in.’