‘Er verdrinkt iemand. En dat laat ik zomaar gebeuren.” Zo begint het hoofdstuk over Mirjam, een van de twee hoofdpersonen uit de non-fictienovelle De redding van Judith Koelemeijer. In dit waargebeurde verhaal kijken twee vrouwen – Mirjam en Leah – terug op de „tewaterlating” van de destijds 71-jarige Leah die in 2010 op een koude winteravond met haar auto in de Haarlemse Leidsevaart terechtkwam.
Terwijl de Citroën C3 langzaam zonk, vormde zich een groepje mensen op de kade. Maar niemand deed wat. En dus dreunde dit zinnetje telkens door het hoofd van Mirjam: „Er verdrinkt iemand. En dat laat ik zomaar gebeuren.”
Mirjam, een studente die net onderweg was naar een filosofische bijeenkomst toen ze de auto in de vaart zag plonzen, „schaamde zich dood” dat ze niets deed. In haar hoofd wisselden argumenten voor en tegen zich af, maar de twijfel bleef, tot ze, heel even, iets zag wat leek op een hand in het water. Toen sprong ze in het ijskoude water. Ze wist Leah te redden door, op het moment dat de auto bijna door het water werd opgeslokt, haar via het raam van de achterklep van de Citroën naar buiten te trekken.
De beschrijving van dat moment, in het boek in aparte delen opgetekend vanuit beide perspectieven, is ronduit aangrijpend. Zo vertelt Leah dat ze, gevangen op de achterbank met het water tot aan haar lippen, de hoop al had opgegeven. „De dood was niets, alleen een ander jasje.” En dan is er toch ineens die hand die de hare pakt. En dan Mirjam die, als ze Leah in het ijskoude, donkere water in haar armen heeft, alleen maar kan denken: „Ik heb je. Ik heb je.” En, eenmaal aangekomen bij de kade: „Ik laat je niet meer los!”
Wat volgt in dit prachtig gecomponeerde verhaal – Koelemeijer tekent in het eerste deel het levensverhaal van Leah op en schakelt halverwege over naar Mirjam – is de enorme impact die deze gebeurtenis had op de twee vrouwen. Zowel Leah als Mirjam, beiden hadden tijd nodig om hun verhaal met Koelemeijer te delen, liepen in de jaren erna rond met intense gevoelens over die avond. Leah, voormalig hoofd van een verpleeghuis in Haarlem, gelukkig getrouwd en moeder van een warm gezin, sliep vaak slecht, was angstig en trok zich meer en meer terug in haar huis. Mirjam, een 24-jarige studente filosofie en taekwondodocente, ontwikkelde een angst voor het water die ze weer moest leren overwinnen.
Daarnaast worstelden beiden met morele kwesties. Leah voelde zich achteraf bezwaard dat ze een ander in gevaar had gebracht („zíj had Mirjams einde kunnen worden, zíj was schuldig”). En Mirjam vroeg zich af waarom er een intense woede en schaamte in haar opborrelde terwijl ze nog aan de kant stond. „Ze was razend,” schrijft Koelemeijer. „Allereerst op zichzelf. Wat was ze voor een lafaard? Wat was ze als mens waard?” Ze worstelde naderhand vooral ook met haar geloof in de medemens: „Dat geloof in solidariteit was ze in één klap kwijtgeraakt.” Want was het niet een morele plicht om een ander in nood te helpen? En die ander in alles altijd als mens te blijven zien? Waarom deden anderen dan niets?
Vervlogen hoop
Het zijn vragen waar geen simpel antwoord op te geven is. Sommige mensen bevriezen simpelweg bij een bedreigende situatie of een schokkende gebeurtenis. En om bij de feiten te blijven: het was die avond koud en voor een ieder gevaarlijk om het ijskoude water in te gaan. Bovendien, zo meent Leah, had elk mens die op de kade had gestaan wel iets te verliezen gehad. „Kinderen thuis, geliefden, ouders om voor te zorgen. Wie was zij om te zeggen dat ze hun leven voor haar hadden moeten wagen?”
Toch valt er meer over te zeggen. Want zonder de beslissing van Mirjam om in het water te springen, was de hoop voor Leah vervlogen. Ze zou niet meer hebben geleefd. Maar wat dreef Mirjam? En wat valt daarover te zeggen?
Het zijn vragen die door het hele verhaal spelen, waardoor De redding uitnodigt tot filosofische reflectie. Want het geval wil dat de twee vrouwen – Mirjam en Leah waren die avond op weg naar dezelfde filosofische bijeenkomst waar de ethicus Paul van Tongeren zou spreken – veel in elkaar herkennen en bevriend raakten. Stond hun ontmoeting misschien in de sterren geschreven? Koelemeijer schrijft hoe Leah denkt dat het geen toeval kan zijn dat juist Mirjam haar de hand had gereikt in het water. Maar Mirjam gelooft niet in het lot of determinisme. Als bewonderaar van de Duits-Amerikaanse Joodse filosofe Hannah Arendt (1906-1975) wijst ze erop dat juist in het handelen elk mens kan laten zien wie hij of zij in wezen is. Een opvatting die Arendt deelde met de Duitse filosoof Immanuel Kant die, op de vraag welke intenties moreel goed zijn, als antwoord gaf: handel alleen volgens die principes waarvan je kunt willen dat iedereen ernaar handelt.
Volgens dit principe – bekend als de categorische imperatief – was voor Mirjam nietsdoen en iemand laten verdrinken eenvoudigweg geen optie. Maar waarom voelde juist Mirjam zich geroepen haar te redden? In haar boek wijst Koelemeijer op het barmhartige en sociaal betrokken gezin waarin ze opgroeide. Wie wordt opgevoed met het uitgangspunt dat je moet streven naar rechtvaardigheid en het goede moet doen, voelt wellicht eerder de noodzaak om in het water te springen. Of heeft het misschien te maken met een sterk empathisch vermogen – het je goed kunnen verplaatsen in een ander – waardoor je sneller te hulp schiet?
Hannah Arendt en Simone Weil
Het toeval wil dat er net twee boeken uit zijn die dieper op dit soort kwesties ingaan. Zo schrijft Lyndsey Stonebridge, Arendt-kenner en hoogleraar geesteswetenschappen aan de universiteit van Birmingham, in haar biografie van Arendt dat denken, en hoe we denken, morele consequenties heeft. Arendt zou dit centrale inzicht inderdaad delen met Kant, stelt ze in Vrij om de wereld te veranderen. „Omdat we beschikken over de reden en het vermogen tot moreel handelen kunnen, moeten we zelfs, ongeacht de prijs, zo handelen dat de wereld een betere plek wordt.” Het is niet uit te sluiten dat Mirjam zich, bewust of onbewust, liet leiden door dit principe.
Maar die wereld tot een betere plek maken, is zo eenvoudig nog niet. Een andere filosofe, die tijdens haar leven hiermee worstelde, is de Frans-Joodse denker Simone Weil (1909-1943). De laatste jaren wordt veel van haar werk opnieuw uitgegeven en Frits de Lange, hoogleraar ethiek, publiceerde recent het persoonlijke In alles tot het uiterste, waarin hij het leven en denken van Weil beschrijft. Daarin laat hij onder meer zien hoe deze radicale filosofe, die in haar korte leven niet alleen vele filosofische essays, notities, dagboeken en brieven schreef, maar ook als ongeschoold arbeider in fabrieken werkte en in de Spaanse Burgeroorlog streed, inderdaad in leven en denken tot het uiterste ging.
Voor Weil was filosofie, aldus De Lange, meer dan een academische discipline, het was een levenspraktijk waarbij ze zich richtte op de vraag hoe te leven. Filosofie hield voor haar in dat je moet werken aan jezelf door te proberen om je gevoelens op één lijn te brengen met je inzichten. Vanuit dat uitgangspunt wees Weil op een belangrijke kwestie: dat we in de wereld stuiten op een fundamentele, onoplosbare tegenspraak. Namelijk de contradictie tussen de onverbiddelijke wetmatigheden van de natuur en het menselijk verlangen naar een goed leven. In de woorden van De Lange: „We zijn gebouwd op geluk, maar de wereld houdt er geen rekening mee”, waarmee hij doelt op de brute realiteit die nooit in harmonie zal zijn met onze overtuiging dat we voor het geluk geschapen zijn.
Lees ook
Wat we nog kunnen leren van het idealisme van Simone Weil
Deze zienswijze ligt bij Weil in het verlengde van de leer van Plato – dat voert voor dit stuk te ver – maar wat duidelijk wordt is dat Weil, in het volledige besef van die tegenspraak, desondanks zocht naar eenheid. Dat deed ze door zoveel mogelijk een authentiek religieus leven te leiden, wat onder meer inhield dat ze zich niet wilde „verschuilen in een ivoren toren” van haar eigen gedachten maar „met haar lichaam de wereld wilde voelen.” Dat deed ze door dicht bij de realiteit te blijven en door bijvoorbeeld in een fabriek te werken of door zich nuttig te maken aan het front.
Zoektocht naar het goede
Wat heeft dit alles met De redding te maken? Terugkoppelend naar Mirjam, en om een mogelijke verklaring te geven aan haar woede, ligt een antwoord misschien wel besloten in die dualiteit. Elk mens zoekt volgens Weil min of meer onbewust het goede, maar het antwoord op wat goed is, is niet eenvoudig te vinden. Sterker nog, stelt De Lange, in het streven daarnaar kunnen we ook vastlopen. „Verlangen we werkelijk naar wat er echt toe doet, stellen we ons ervoor open, zijn we bereid om ons erdoor te laten veranderen? Het zijn altijd weer dezelfde vragen, waar we geen stap verder in komen. Ze horen bij het menselijk bestaan.” Bovendien is het niet eenvoudig om al het leed van de wereld te dragen. „We kunnen als mens maar weinig werkelijkheid verdragen,” citeert De Lange dichter T.S. Eliot.
Lees ook
Hannah Arendt leerde van haar moeder dat als je als Jood wordt aangevallen je je ook als Jood moet verdedigen
Dat Mirjam in staat bleek om de stem die haar vertelde dat zelfbehoud het belangrijkste is, opzij te zetten en met inzet van eigen leven besloot het goede te doen, was misschien dus wel uitzonderlijk. Dat anderen dat niet deden was tegelijkertijd niet zo vreemd. Maar ondertussen staat haar daad voor veel meer, en dat maakt De redding tot zo’n krachtig boek. Koelemeijer schreef uiteindelijk niet alleen een verhaal over redden en gered worden, maar laat ons ook nadenken over het wezen van de mens. Of, zoals De Lange opmerkt: „Rechtvaardigheid, vrijheid, liefde, waarachtigheid: het zijn grote woorden, maar niemand kan erbuiten. Het zijn waarden die constant geschonden en vertrapt worden. Maar tegelijk drukken ze ons diepste streven en verlangen uit.” Wanneer iemand die waarden hooghoudt, en er zelfs naar handelt, dan stemt dat hoopvol.
