Was schrijver J.J. Voskuil maar wat vaker uit de sleur van zijn kantoorleven gehaald

Hij studeerde, trad met gepaste tegenzin in dienst van het Meertens-instituut, publiceerde vervolgens een heel dikke roman waarin hij nauwgezet zijn studietijd had gedocumenteerd (Bij nader inzien), werkte intussen gewoon door bij dat Meertens-instituut, ging eind jaren tachtig met pensioen en nam vervolgens, nadat pas goed en wel tot hem was doorgedrongen hoe overbodig zijn werk als volkskundige was geweest en hoe snel ze hem daar al waren vergeten, wraak op die vernederende periode door de omvangrijke romancyclus Het Bureau te publiceren.

Wie net als ik dacht dat dit in een notendop de levensloop van J.J. Voskuil was loopt op pagina 266 van Uitzicht op geluk, het vierde dagboekdeel van de schrijver, tegen een verrassing aan. Want wat staat daar, op zaterdag 23 november 1974? ‘Aan tafel bij Jan en Nomi zei ik zonder veel aanleiding dat ik eindelijk een idee had hoe ik een boek over het Bureau zou moeten schrijven.’ Op die opmerking mag dan aan tafel ‘niemand gereageerd’ hebben, zoals Voskuil daarna schrijft, feit blijft dat hij dus al ruim vóór dat wrokkige pensioen rondliep met het plan om zijn werk in een roman te vatten. Het Bureau blijft de wraakexercitie die het was, het wordt wel opeens een wraakexercitie met voorbedachte rade.

Het zet je aan het denken over de vraag hoezeer Voskuil schrijver was. Geen schrijver van wetenschappelijke artikelen over de Nederlandse cultuur, maar een echte schrijver, een particuliere, iemand die bij alles wat hij doet of meemaakt loert op een mogelijkheid om er in de toekomst literatuur van te kunnen maken. Het zou ook veel van de levenspassiviteit kunnen verklaren die je in Uitzicht op geluk aantreft: zou het niet zo kunnen zijn dat hij in totaal dertig jaar met aversie op het Meertens-instituut bleef hangen omdat hij wist dat het wel degelijk ergens toe diende, ergens toe zou gaan dienen, namelijk het schrijven van die roman?

Wie weet zal Voskuils toekomstige biograaf een ander licht op dit vraagstuk werpen, maar wie Uitzicht op geluk leest en ook het tweede en derde dagboekdeel reeds las, blijft zich verbazen dat Voskuil heel veel in zijn dagboek noteerde, maar het daarbij nooit heeft over mogelijkheden om zijn leven over een andere boeg te gooien. In dit laatste dagboekdeel spendeert hij bijvoorbeeld liefst 320 dagboekpagina’s aan een halfjaar tijd, maar noteert daarin nooit: ik zou dit of dat kunnen doen om op een andere manier in mijn levensonderhoud te voorzien.

Nederlands elftal

Bij vlagen – want er zit ook weer erg veel diagonaal te lezen vulling in – is dit dagboekdeel (er zullen hierna nog drie delen volgen) van een uitstekende kwaliteit. Zo is het bijvoorbeeld een heel goed idee van de bezorgers geweest om dit deel te laten beginnen in de zomer van 1974: zo sleuren Voskuils chagrijnige opmerkingen over de verrichtingen van het Nederlands elftal op het WK voetbal je meteen het boek in. Maar de echte hoogtepunten zijn die waarin de schrijver uit zijn kantoorroutine wordt getrokken en zich geconfronteerd ziet met grotere problemen dan de muggen die hem ’s nachts wakker houden of het failliet van een drankenhandel die hem nog een paar flessen wijn schuldig is.

Zo overlijdt zijn vader in dit deel en krijgen we niet alleen het ziekbed mee, maar ook de afhandeling van dit overlijden, inclusief de gênante afwikkeling van de nalatenschap en de uitvaart, plus nog een bezoek van de oude Drees. Het aangrijpendst is echter het verslag van de reis die Voskuil in de herfst van 1974 voor zijn werk naar Oost-Europa maakte. Met de trein door Duitsland en Oostenrijk, om uiteindelijk in Boedapest met andere volkenkundigen van gedachten te wisselen over onderwerpen die veel andere genodigden na aan het hart lijken te liggen, maar die Voskuil koud laten.

Het is een verzenuwd, maar ontzettend geestig verslag en het gedonder begint eigenlijk al meteen in de trein. In Wenen wordt een tussenstop voor de nacht gemaakt. ‘Regen toen ik in het pikkedonker in Wenen aankwam, laat in de avond, een stil station waar alles gesloten was. Een licht gevoel van paniek maakte zich van mij meester. Zonder nadenken rende ik door een zijuitgang naar buiten, een doodstille straat in, een klein plantsoen, donkere huizen, en op de hoek van de straat een volumineuze hoer.’


Lees ook

Waarom J.J. Voskuil geen kruidenboer in Frankrijk werd

J.J. Voskuil in 1985.

Graag ook uw aandacht voor Voskuils zoektocht in Boedapest naar een speciale schapenmelkkaas, waar hij alleen maar achteraan zit omdat kennissen in Nederland tegen hem hebben gezegd dat hij zonder niet terug hoeft te komen. Het zijn van dit soort momenten waarop je stiekem gaat denken dat het misschien wel een zegen was geweest als deze schrijver wat vaker onder druk zou zijn gezet. Hij is de onbetwiste chroniqueur van de sleur en de overbodigheid, maar wat zou een stap uit die routineuze wereld een schrijfkracht bij hem hebben losgewoeld. Tot slot: wat hebben Thomas van Grafhorst, Detlev van Heest en Mirjam Lucassen, de bezorgers van de dagboeken, een prestatie geleverd. De voetnoten geven er blijk van hoe werkelijk onvoorstelbaar het is wat zij allemaal hebben weten te checken.