Sinds een paar jaar begint mijn ideale werkdag met een ommetje door de buurt. Soms maak ik tussendoor nog een wandelingetje, bijvoorbeeld als ik vastloop in het schrijven, dat werkt altijd. Ik treed daarmee alsnog in de voetsporen van mijn vader, ondanks onze verschillen. Hij was meer een doener en een echte techneut, ik ben meer een beschouwer.
Op zijn veertiende was hij begonnen te werken in een garage; tegen de tijd dat ik tiener was, was hij opgeklommen tot directeur van een behoorlijk grote machinefabriek. Eigenlijk was hij een soort zetbaas, de fabriek maakte onderdeel uit van een multinational, de ‘eindbaas’ zat in Zweden. Af en toe kwam die langs in Nederland. Bij de eerste ontmoeting met mijn vader vroeg hij wat zijn managementstijl was. Mijn vader stond met zijn mond vol tanden en vertelde maar hoe hij te werk ging: elke dag begon hij met een tamelijk willekeurige ronde door de fabriek, hij liep verschillende werkplaatsen af om te zien hoe het ervoor stond en eventueel een praatje te maken… De eindbaas reageerde zeer welwillend: „Aha, u praktiseert management by wandering around.”
Bij mij kun je niet spreken van ‘management by wandering around’ – ik ben geen buurtmanager. Het blijft bij ‘wandering around’, ik kijk, beschouw en schrijf. Dat hield ik mezelf tenminste altijd voor; ik kijk nu eenmaal graag de kat uit de boom. Maar bij het maken van een ommetje kun je je niet helemáál afzijdig houden en afwachtend opstellen.
Lopend zie, hoor en ruik je, waardoor je als vanzelf betrokken raakt bij de omgeving. Een voetganger is onderweg, en tegelijkertijd aanwezig. Je maakt een ommetje om even de bovenkamer te verlaten en de wereld te betreden. Je staat ‘met je poten in de klei’.
Het ‘management by wandering around’ is overgewaaid uit Japan. In de Toyota-fabriek maakten de managers dagelijks een zogeheten gemba-wandeling. Zij bleven niet in hun kantoren zitten plannen en controleren, maar begaven zich op de werkvloer, de gemba: ‘de échte plek’, de plek waar het gebeurt. De plaats delict als het ware. En zoals de meeste ‘daders’ laat wie rondloopt sporen na. Iemand die in zijn eentje een ommetje maakt heeft niet de indruk dat zijn aanwezigheid nu zoveel verschil maakt, maar dat is wel zo.
Je manifesteert je in de openbare ruimte. Hoe lusteloos je ook bent en hoe sloom je ook loopt, met een ommetje maak je de ruimte levendig, misschien kun je zelfs zeggen dat je met jouw beweeglijkheid de ruimte tot leven wekt. Het is duidelijk dat je niet de enige gebruiker bent: tegelijkertijd, of voorafgaand aan jou, waren er anderen. En hopelijk volgen er nog velen.
Deelnemen aan het openbare leven
Doordat je de ruimte gebruikt, ontstaan patronen, die je als een heuse detective op kan sporen. Het zijn immers gebruikssporen die bijvoorbeeld meubels en speelgoed hun bijzondere waarde en betekenis geven – die het vintage (‘van een goed jaar’, zoals wijn) maken. En dat geldt evengoed in de openbare ruimte.
De duidelijkste en meest herkenbare sporen zijn de zogenaamde olifantenpaadjes, of ‘afstekertjes’: een onofficieel pad dat meestal ontstaat als vele gebruikers een stuk van de officiële route afsnijden. Maar ook het ontbreken van dergelijke ‘gebruikssporen’ is interessant. Voor sommige verzamelaars schijnt speelgoed dat nog in de originele verpakking zit en daar nooit uit is geweest het summum te zijn, maar voor de meeste mensen ziet dat er toch zielig en triest uit. Speelgoed waar nooit mee gespeeld is, is geen speelgoed.
Bij mij in de buurt is op een speelveldje, naast een klimrek, ook een petanquebaan aangelegd. Dat wil zeggen, er ligt een langwerpig stuk gravel met daarnaast een bankje. Het gravel is echter overwoekerd door gras en onkruid en het bankje is helemaal groen uitgeslagen en duidelijk nooit gebruikt – pas nadat ik er een paar keer langs gewandeld was, realiseerde ik me dat het geheel bedoeld was als petanquebaan. Deze ‘speelplek’ was niet in onbruik geraakt, maar nooit gebruikt. En zag er daardoor meer verwaarloosd uit dan wanneer het door intensief gebruik versleten en niet goed onderhouden zou zijn. Ongebruikt laten is misschien wel het toppunt van verwaarlozing.
Een ware meester in het opsporen en weergeven van de ‘gebruiksbetekenis’ van een ruimte is beeldend kunstenaar Jan Rothuizen. In zijn Zachte atlas van Amsterdam schetst hij bijvoorbeeld in grote, zeer gedetailleerde tekeningen niet alleen min of meer objectief een plek, maar maakt hij ook aantekeningen waaruit blijkt hoe bewoners en gebruikers die omgeving ervaren en wat voor (subjectieve) betekenis die voor hen heeft. En hij voegt een derde laag toe: hij maakt aantekeningen over zijn eigen ervaringen, als vluchtige bezoeker van de plek. Hij is er vaak maar een paar uur, maar dat blijkt voldoende: hij verstaat de edele kunst van het rondhangen. Door zijn tekeningen te bekijken en te lezen, door er in rond te dwalen en heen en weer te springen tussen die drie lagen of perspectieven, krijg je een goede indruk van de gevoelstemperatuur van een plek, gebouw of buurt.
Jan Rothuizen vernoemde zijn ‘zachte atlassen’ naar Soft City (1974) van de Britse auteur Jonathan Raban. Raban zou later beroemd worden met reisboeken, maar Soft City, zijn debuut, gaat niet zozeer over vertrekken en (door)reizen, als wel over aankomen en settelen. Het gaat over Rabans aankomst in en nadere kennismaking met Londen.
Soft City lijkt evenzeer te gaan over wat een grote stad, een wereldstad, doet met een bezoeker, hoe die onder de indruk raakt en gedesoriënteerd. Menig cultuurfilosoof en socioloog zou bezorgd spreken over vervreemding: de stad als onnatuurlijke, om niet te zeggen ontaarde omgeving. Raban ervaart Londen eerder als bevrijdend.
Het interessante aan het boek is dat het niet alleen gaat over de indruk die de stad op mensen maakt, maar ook over het omgekeerde: de indruk die mensen op de stad maken, de sporen die ze achterlaten. Raban beschrijft hoe een stad als Londen ‘zacht’ kan worden, ‘kneedbaar’. Hoe een harde stad van steen, beton en staal week wordt en vervormbaar. „De stad zoals we ons die voorstellen”, schrijft hij, „de zachte stad van illusie, mythe, aspiratie, nachtmerries, is net zo echt, misschien echter, dan de harde stad die je kan aanwijzen op kaarten, in statistieken, in stadssociologische monografieën, in de demografie en in de architectuur.”
In Soft City lees je hoe Raban zichzelf kwijtraakt én weervindt, opnieuw uitvindt. Je zou ook kunnen zeggen dat een wereldstad als Londen in eerste instantie opdringerig lijkt, maar bij nader inzien toch ook afwachtend blijkt. De ‘zachte stad’ wacht af welke identiteit zij krijgt toebedeeld, hoe het door bewoners en passanten bestempeld wordt.
Het is een nogal hippieachtig boek, vol grotestadromantiek. Toch was het ook herkenbaar voor mij, bewoner van een rijtjeshuis in een buitenwijk van een middelgrote stad in Nederland. Waarschijnlijk is het herkenbaar voor iedereen. Het thema is tijdloos en universeel: mensen en de omgeving waarin ze wonen of verblijven.
Wandelend maak je de buurt
Toen Winston Churchill zei: „Wij vormen onze gebouwen; daarna vormen zij ons”, sprak hij weliswaar wijze woorden, maar vertelde hij slechts het halve verhaal. Want vervolgens vormen de bewoners en gebruikers opnieuw hun gebouwde omgeving, die daarna hen weer hervormt… enzovoorts. Binnen de kortste keren ontstaat er een symbiose van omgeving en bewoners en voorbijgangers, en niet te vergeten andere medebewoners en voorbijgangers, waaronder trouwens ook dieren en planten.
Met zoiets alledaags en eenvoudigs als een ommetje door de buurt draag je, meestal onbedoeld en ongemerkt, bij aan het maken, en opbouwen, van die buurt en stad. Door de geplande en gebouwde stad te gebruiken, geef je die zin en betekenis, blaas je er leven in. De professionals leveren een harde stad, de gebruikers maken hem zacht en week en vervormen hem. Zoals wel gezegd wordt dat het leven is wat je overkomt terwijl je andere plannen maakt, zo zou je kunnen zeggen dat stadsleven is wat de stad overkomt, los van wat plannenmakers bedacht hebben. Niet dat de planners overbodig werk doen, maar zelfs als de professionele stedenbouwers vakwerk afleveren, wat ze gelukkig meestal doen, is de stad nog maar half af; het is aan de amateurs om het te voltooien, niet definitief trouwens, maar juist voorlopig.
Iedereen die een ommetje maakt, is in zekere zin amateurstedenbouwer: hij bedrijft stedenbouw ‘by walking around’. Voor een voorbijganger is een stad, zoals Raban schreef, een uitnodiging om die te herscheppen, te bestendigen in een voor hem geschikte vorm. En, zou ik eraan toe willen voegen, dit soort ‘plaatsmaken’ doe je in losse en toch nauwe samenhang met de andere gebruikers. Ogenschijnlijk verandert er misschien niets tot weinig, het blijven dezelfde stenen en tegels, maar door je manier van voortbewegen maak je er een betekenisvol geheel van, een buurt, een stad.