Jij en ik kwamen elkaar tegen. We hadden er ook niet kunnen zijn, op die plek, op dat uur. Van alles had er kunnen gebeuren. Maar ‘dít gebeurde er. Dit ene onvermijdelijke onontkoombare onafwendbare voorbestemde ding: wij’, schrijft Dorien Dijkhuis in Dezelfde maan. Alles is vanaf dat moment duidelijk. Het heeft zo moeten zijn. Wij blijven samen, voor altijd, we horen bij elkaar. Of toch niet?
‘Lopend langs de kustlijn probeer ik niet aan jou te denken. Aan hoe hecht we altijd waren. Hoe goed dat voelde, hoe gelukkig het me maakte. Aan hoe alles een leugen is gebleken. Of op zijn minst een halve waarheid.’ Dezelfde maan, het ontroerende, fijngevoelige en verfrissende prozadebuut van dichter Dorien Dijkhuis (1978), is een verkenning van liefdesverdriet, een onderzoek vanuit ontgoocheling. Een vrouw is alleen op een eiland. Ze denkt aan haar man, haar ex dus, intussen. Wat was er echt, wat waar, wat vals? En wat is er nu nog over, van hun, van haar? In fragmenten, als in een mozaïek, verkent, vertelt, bespiegelt Dijkhuis erover.
Ook Open, de nieuwe roman van Philip Huff (1984), valt te lezen als een poging grip te krijgen op waarom het mis ging tussen twee mensen. Het is een reconstructie van de zeven jaren die hun relatie duurde. Van wittebrood tot wanbegrip, tot walging zelfs. Ook Huff kiest een fragmentarische vorm voor zijn ontdekkingsreis, maar volgt wel de chronologie, gaat terug in de tijd. Elk fragment begint met een jaartal, dan volgt een maand of seizoen en een samenvatting van wat er destijds aan wereldnieuws was: ‘2019. Het voorjaar. Bolsonaro wordt beëdigd tot president van Brazilië. Donald Trump trekt de VS terug uit een kernverdrag met Rusland.’ Een ik richt zich vervolgens tot een jij: ‘(…) altijd weer praten met jou (…) om het helder te krijgen, allemaal.’ Alleen is dit praten intussen dus niet met, maar tegen (of over) de ander. Het is eenrichtingsverkeer, net als bij Dijkhuis, want het is uit.
Lees ook
Philip Huff: ‘Het is een onweerlegbaar feit dat mijn ouders gewelddadig waren’
Marsrobotje
Wanneer krijgt het particuliere algemene zeggingskracht, en hoe? Zowel Huff als Dijkhuis haalt er anderen voor aan, citeert uit de wereldliteratuur, verwijst naar filosofen. Draaikonterij is van alle tijden, tonen ze hiermee aan. Net als goede bedoelingen, verwachtingen, vergissingen en onbegrip. Net als liefde. Dijkhuis schrijft zowel speelser als strakker in een vorm dan Huff. Dezelfde maan is licht in zijn zwaarte, een verzameling weetjes, bekentenissen, overpeinzingen, terugblikken, organisch verweven rond thema’s als contact en tijd. Dijkhuis weet het gemeander een interne logica te geven, zoekt verschillende invalshoeken, verrast aldoor. Van een uitspraak van P.F. Thomése, ‘communicatie is het negeren van het misverstand,’ tot de paring van strandkrabben, het wedervaren van Oppy het marsrobotje, het verborgen leven van cicaden (450 soorten alleen al in Nederland) en het kleed dat Penelope weefde: alles draait om verlaten zijn en hoe dat voelt, maar aldoor ook om verandering. Haar hoofdpersoon maakt een ontwikkeling door, ze komt al mijmerend tot een verzoening. Niet met de ander, wel met het eigen ik. Er is een tijd van komen en er is, blijkbaar, een tijd van gaan, bij de geliefde vandaan. Duidelijk wordt waar het paar uiteen begon te groeien. Het lijkt gul dat de man in dit verhaal tegen de vrouw zegt dat zij mag beslissen of er kinderen komen of niet. Maar het maakte haar, terugblikkend, eenzaam: voor zoiets groots en belangrijks moet je samen kiezen. De man onthield zich van een oordeel, kon niet kiezen, uit angst.
Terugblikkend had hij altijd al duister in zich, uiteindelijk leidt dat tot depressie. Hij denkt dat de wereld, zijn vrouw en vooral eigenlijk ook hijzelf beter af zijn zonder hem, waarop de breuk tussen de geliefden onafwendbaar is. Gedurende het verblijf op het eiland – aan het begin van het boek is de vrouw er net, op het eind reist ze terug naar de wal – gaat de verteller het allemaal helder zien. De vrouw herpakt zich, al is de pijn van het verlaten zijn niet uit te vlakken.
Vulkanisch
Open van Huff is statisch, al vat het zeven jaar samen. De verteller zit vast in zijn verwerking, hij kauwt, herkauwt, slikt verwoed, maar het helpt niet. Het samenzijn van het stel in dit boek begon ‘vulkanisch’, heet het, maar je krijgt er als lezer weinig van mee. Huff benoemt dingen, meer dan ze van binnenuit te beschrijven, hij somt op. Je krijgt te weinig een beeld van wat deze mensen om te beginnen nou precies in elkaar zien, wat ze bij elkaar vinden, zo min als te doorvoelen valt waarom ze elkaar later irritant gaan vinden. Het gaat, ondanks de minutieuze ontrafeling van een en ander (of misschien juist daardoor, door een al te verbeten streven naar volledigheid), niet sprankelen, niet leven.
Duidelijk is dat het paar aldoor streeft naar openheid, naar elkaar alles gunnen, naar elkaar niet vastpinnen, nergens op (en al helemaal niet in traditionele sekserollen). Eindeloos zitten ze erover te emmeren. Ze trachten ‘richtlijnen’ voor de relatie op te stellen. Seks en intimiteit met anderen moeten kunnen, met behoud van wat hun samen speciaal maakt. Ze zullen vrij zijn in verbondenheid en alles delen, nooit liegen. Het leidt tot niets dan draaikonterij.
‘We gebruikten anderen om onze behoeftes te vervullen,’ schrijft Huff, ‘door hun pijn te negeren wanneer we takjes verzamelden om het vuur van onze ego’s op te stoken: het waren plaatsvervangende sensaties voor de ervaringen van onze eigen relatie, belevenissen die onze liefde hadden moeten versterken, maar die in feite verzwakten.’ De roman barst van dergelijke moeizame zinnen.
Dikwijls heeft het paar het over de voordelen die hij als man heeft boven haar als vrouw: ‘Ik voelde me een sociaal construct waar ik me tegen verzette maar ook de vruchten van pluk,’ staat er dan. En ook wel iets over dat hij toch eigenlijk minder verdient, maar zonder dat het dan eens fiks gaat knallen. Of misschien knalt het wel, maar dat wordt dan alleen droog genoteerd. Moeizaam is het allemaal, van inhoud, maar zeker ook van stijl. Over alles is nagedacht, teveel nagedacht, lijkt het, het is loodzwaar. De tobberige, maar helaas ook vaak slordige zinnen zetten de lezer buitenspel, het is langdradig. Jongen, denk je al gauw en vanaf dan voortdurend, wat stelt dit nou helemaal voor, zeur toch niet zo, maak het uit.
Wat ontbreekt is afstand, een ander perspectief, dat relativering brengt. Er is haast geen greintje (zelf)spot of lucht te bekennen. Open is hinderlijk gesloten. Het lijkt hiermee een voorstudie voor een verhaal te zijn, niet het verhaal zelf. Pas op het einde laat Huff zich even gaan. Hij schrijft ‘(…) de mogelijkheid van andere verhalen, die kwelt mij nog’ en viert in dit deel van het boek even de teugels, met als inzet: stel dat.
Stel dat… jij en ik nooit een wij waren geworden. Of stel dat we wél een stel werden, maar dan toch anders. Of stel dat we nu alsnog de draad weer oppakken en iets nieuws en anders weven? Kan dat alsnog? De schrijver zet zijn verbeelding in: het is het levendigste en veruit meest ontroerende deel van het boek.