Ze moesten en zouden hun kampvuur aanmaken zonder lucifers of aansteker, de buren op onze back-to-basic-experience-camping. Althans, de mannen van de groep. Met z’n vieren zaten ze gehurkt rond hun vuurschaal. Beurtelings schraapte iemand wat vonken uit een magnesiumstaafje. De vrouwen filmden. „Zoals je ziet zijn onze oermannen lekker aan het bushcraften. Dat wil nog niet echt lukken, dus zitten wij maar alvast aan de prosecco.”
Het schemerde. Verderop hoorde ik mijn zoon nieuw hout hakken voor ons vuurtje, aangestoken met een lucifer. De camping, in de Achterhoek, was gemodelleerd naar Scandinavisch wildkamperen, met vuurschalen, roosters op driepoten, en een ‘échte wildernis spa’. Ik genoot van het hakgeluid, waarbij ik me de beelden kon voorstellen: hoe hij een blok in de houtklover plaatste, een slimme gietijzeren constructie met een geïntegreerd bijlblad, dat het in tweeën spleet onder zijn slagen met een ijzeren hamer.
Uiteraard grepen de mannen naast ons liever naar een echte bijl. Uit hun gesprekken had ik opgemaakt dat het hier young professionals betrof, twintigers met hun eerste, veeleisende banen waar ze even aan waren ontsnapt. Ze waren in de ban van de opvatting dat je hier échter leefde, dichter bij de natuur.
Onder kampeerders is al jaren een dubbele trend gaande. Weliswaar kiezen steeds meer vakantiegangers voor de comfortabele ‘glamping’ (met safaritenten en yurts, ‘traditionele nomadententen’, maar wel met eigen hottub, regendouche en combimagnetron), maar ook het andere uiterste, de terugkeer naar het primitieve, wint sterk aan populariteit: bushcraften en wildkamperen.
Dat laatste komt ongetwijfeld voort uit het idee dat er betere, ‘echtere’ manieren van leven mogelijk zijn, waarvoor in onze dolgedraaide samenleving geen ruimte meer bestaat. Het is een hardnekkig verlangen, dat in vrijwel alle aspecten van het leven opduikt. Of je nu onbespoten handgeplukte frambozen koopt ‘bij de boer’, op politici stemt die ‘zichzelf zijn’ en opkomen voor het ‘gewone volk’, of afreist naar traditionele Franse vissersdorpjes om biologische natuurwijn te drinken uit mondgeblazen glazen, je maakt jezelf wijs dat je de prestatie- en consumptiewereld omzeilt die van de natuur is vervreemd, en teruggrijpt op – want dat is hier het sleutelbegrip – authenticiteit.
Traumatisch verlies
De vuurmeesters waren nu al ruim een halfuur bezig, en nog altijd gaven ze niet op. Ik staarde in ons sjoemelvuurtje en vroeg me af of de neanderthalers ook in de weer waren geweest met magnesiumsticks Made in Sweden, en wat zulke vonken ‘oorspronkelijker’ maakte dan die uit het vuursteentje van een gasaansteker. Na een tijdje begon het mij te dagen. De Nobele Wilde was terug in ons midden.
De ‘bon sauvage’, naar wie Jean-Jacques Rousseau in de achttiende eeuw al terugverlangde, de mens in zijn natuurlijke, wildere maar door en door deugende staat: is dat niet het idool van elke avonturier met survivalkit en elke (meestal) man die zijn midlifecrisis bezweert door zich onder te dompelen in badkuipen met ijsblokjes ‘volgens de methode-Wim Hof’?
Dit nieuwe verlangen naar wildernis wordt ook aangejaagd door documentaires over mensen die al zover zijn, zoals de recente bioscoopfilm Patrick and the Whale, over een duiker wiens leven verandert door een potvis, of My Octopus Teacher (2020), waarin Zuid-Afrikaan Craig Foster na een burn-out levensveranderende ervaringen heeft door wekenlang met een octopus mee te zwemmen. Dit voorjaar verscheen zijn boek Amphibious Soul, Finding the Wild in a Tamed World. Foster betoogt er in dat onze soort pas tienduizend jaar geleden aan een binnenleven is begonnen, en dat we daarom allemaal aan een „traumatisch verlies” lijden. „Hoewel onze ziel hunkert naar omgang met wildheid, zijn we een soort die op overweldigende wijze tamheid en ‘comfort’ heeft omarmd, die ons eerder verdoven dan werkelijk voeden.”
Je eigen wildheid ontdekken kan ook in een stadstuintje
Hier spreekt een nieuwe Rousseau. Al is er wel wat vreemds aan diens bon sauvage. Allereerst dat in geen van Rousseaus werken die woordcombinatie voorkomt – een bekend euvel van gevleugelde uitspraken – maar interessanter: in zijn filosofie verheerlijkt hij weliswaar die oerstaat, waar we dichterbij zouden hebben gestaan vóór er landsgrenzen, maatschappelijke structuren en bezittingen waren, maar hij begrijpt dat hiernaar terugkeren niet zonder meer mogelijk is.
Dat leerde filosoof Maarten Doorman ons in Rousseau en ik (2012), waarin hij dit thema beetpakte. Bij de Franse denker betreft het volgens Doorman „niet alleen een nostalgische hang naar een rustig leven in of dicht bij de natuur, naar een paradijselijke toestand die, zoals hij zelf beseft, op aarde nooit heeft bestaan. Het is een oproep. Het is een oproep tot authenticiteit.”
De natuurlijke samenleving was een utopie, en daarbij was Rousseau zich bovendien bewust van wat Doorman de ‘authenticiteitsparadox’ noemt. Alles wat spontaan, onschuldig, niet-berekenend en naïef is, is dat juist omdat het zich daar niet van bewust is, laat staan dat het zich als zodanig afficheert. Schrijf ‘authentieke Italiaanse keuken’ op een bistro-krijtbord en je maakt een geënsceneerd soort authenticiteit. Wie van zichzelf roept hoe authentiek of charismatisch hij is, is doorgaans het tegendeel. Evenmin kun je beslúíten om authentiek te zijn.
Afmattende tochten
Vooral de zomervakantie, dat jachtseizoen voor authentieke ervaringen, geeft ons volop de gelegenheid om ons keer op keer te stoten aan die paradox. De vakanties van mijn jeugd brachten we zo ver mogelijk van de bewoonde wereld door. Ik herkende veel van de vaderfiguur uit de roman De acht bergen van Paolo Cognetti, die ook gefrustreerd was geraakt in zijn werk en zich in de vakantie gedroeg als een ontsnapte gevangene. Mijn vader vluchtte vooral naar streken als de Alpen en het Massif Central want daar zag je de aarde nog in zijn (daar is Rousseau weer) „oorspronkelijke staat”.
Dus sleepte hij ons gezin mee op afmattende tochten over de kleinste stippellijnpaadjes van de IGN-detailkaarten. Aan zijn riem bungelde een snoeischaar en een ultrasone ‘hondenverjager’, want bramenstruiken en waakhonden hoorden niet thuis in dat oorspronkelijke paradijs, evenmin als toeristen, dagjesmensen en idioten die het waagden ergens een ‘heimachine’ (radio) aan te zetten, of die de ongerepte meertjes ‘verziekten’ met hun surfplanken of opblaasbootjes, of een buslading toeristen die bovenop de Mont-Dore werden gedropt om het uitzicht te fotograferen zonder dat verdiend te hebben met een voettocht over het vulkanisch oergesteente.
Wat hij daarboven waarschijnlijk zocht – en waar ook die mannen met hun vuurstaafje verbeten naar op jacht leken – was een verbinding met de oerelementen, als remedie tegen de werkstress in de verre benedenwereld, de lage landen met hun projecten en reorganisaties. Toch leek hij er steeds naast te grijpen, zoals er bij mijn bushcraftende buurmannen ook maar geen vonk wilde overslaan op hun aanmaakhoutjes.
Hoe moet het dan? Ik denk dat er iets te leren valt van de discussies over natuurbeheer en ‘verwilderen’. Natuurorganisatie ARK Rewilding Nederland vierde afgelopen maand het 35-jarige bestaan met een conferentie, die ik via een livestream volgde.
Wat ik vooral leerde van de bijeenkomst is dat rewilding geen nostalgisch conservatisme is. Met projecten in zeven voorbeeldgebieden, zoals het herstellen van oesterriffen in de Noordzee of een binnendijks moeras in de Gelderse Poort, is het deze beweging niet te doen om het krampachtig terugbrengen van ‘oorspronkelijke’ of ‘oersoorten’, maar om het laten ontstaan van dynamische ecosystemen, waaruit de mens zich grotendeels terugtrekt.
Tweestrijd
Gastspreker Paul Jepson, Brits geoloog en zoöloog stelde dat Nederland „dertig jaar voorloopt” op zijn eigen land. „Nederland heeft misschien niet de meest wilde natuur, maar wel de meest wilde ideeën ten uitvoer gebracht.” Van de planmatige Deltawerken waren we, zo betoogde hij, opgeschoven naar een meer holistische benadering van een levende rivier, die kan meanderen en de ruimte krijgt om buiten de oevers te treden.
Voor hem gaat rewilding over niet-menselijke autonomie, de-domesticatie van vee en het openstaan voor toekomstige, nog onzekere vormen van natuur. Vooral voor dat laatste zijn meer traditionele natuurbeheerders wat huiverig. Sommigen spreken zelfs van een ‘doos van Pandora’ die je ermee opent. En inderdaad, ARK Rewilding-directeur Esther Blom begon haar welkomstwoord in Nijmegen weliswaar met de uitroep dat er die dag zomaar een bever uit de Waal langs hun gebouw liep en naar binnen keek, maar bij NS en Prorail zijn ze minder verrukt over de terugkeer en beschermde status van dit wilde dier dat met tunnels de dienstregelingen overhoop graaft.
Maar wat mij aanspreekt, los van de beleidsdiscussie, is dat je in de praktijk een voortdurende tweestrijd ziet tussen natuurlijke processen en menselijk ingrijpen, tussen het wilde en het getemde.
Het ecosysteem is nooit volmaakt of ‘af’. Er bestaat niet zoiets als een star, contractueel omlijnd toekomstparadijs. Het blindelings nastreven van het vermeende authentieke leidt tot doods conservatisme. Kijk naar de musealisering van historische haventjes en stadjes (en zie ook hoe het Nederlandse verkleinuitgangetje onze woordjes tooit met een aureooltje van authentieke knusheid). Zolang we het authentieke blijven zoeken in specifieke verschijningsvormen, ontglipt ons precies datgene waar we eigenlijk naar hunkeren.
Zouden we daarom niet helemaal moeten afstappen van dat problematische concept ‘authenticiteit’? Nog afgezien van alle holle marketing (ik stel me altijd brandwonden voor bij ‘handgeschepte chips’) is het twijfelachtig of authentiek per definitie kwalitatief of moreel beter is. Wijnglazen van Ikea blijken daadwerkelijk ‘mondgeblazen’, ontdekte tv-programma Keuringsdienst van Waarde in 2013, maar wel door twaalfhonderd Chinese arbeiders in een mega-fabriek.
We willen geen authentieke oervormen maar liefdevolle, vitale relaties
Waarschijnlijk verlangen we niet zozeer naar een glas dat door mensenlongen is volgeblazen, maar naar kwalitatief goede producten die onder goede omstandigheden vervaardigd zijn door mensen die daar eer en plezier in stellen. We zoeken niet zozeer de authenticiteit of de ‘echtheid’, maar we willen onderdeel zijn van iets dat plezierig, stimulerend, levend is.
Het gaat niet om de voorwerpen, niet om de omgevingen, maar om onze relatie ermee. Dat is waar het filmmakers Craig Foster ook om te doen is: het ‘rewilden’ van onszelf, zodat we onszelf ervaren als onderdeel van de ongetemde natuur. Volgens hem kijkt iedereen van kinds af aan verwonderd en nieuwsgierig rond – naar dieren, insecten, planten – maar „de stress die we als volwassenen voelen” zet daar een rem op. „Verantwoordelijkheden die niet voortkomen uit vreugde, maar uit angst en verwachting, scheiden ons van onze wildheid. Maar er is geen effectievere manier om aan de tamme wereld te ontsnappen dan spontaan te spelen in de natuur.”
Spelen is volgens Foster de ultieme manier om de eigen wildheid te herontdekken. En dat kan ook als je alleen maar een stadstuintje hebt. Ga al die ongetemde insecten maar eens intensief volgen.
Het gaat er niet om de wildernis van buitenaf te bekijken en vast te leggen – onze projectmatige wandeltochten door de Alpen en het Massif Central – maar om er op een speelse manier onderdeel van te zijn, in een stimulerende interactie te zijn met die natuur. En vooral ook: met degenen met wie je er je vrije tijd doorbrengt. We willen geen authentieke oervormen maar levende, liefdevolle, vitale relaties.
Later kwam ik in dezelfde gebieden van Frankrijk met mijn eerste vriendin. We gingen er wandelen, picknicken, liften, ronddobberen in opblaasbootjes, picknicken met plaatselijke bevolking, enzovoorts. Ineens werden hier dimensies van het leven beschikbaar die voorheen achter een slot hadden gezeten.
Die vriendin leerde mij zelfs – wat mijn ouders altijd actief hadden ontmoedigd – zwemmen. Als de Nobele Wilden ooit hebben bestaan, dan waren wij het, daar, naakt, achttien en zeventien, in het glinsterende water in een bocht van de Creuse bij Gargilesse. Een libelle zoemt over het hoge oevergras, een beekforel schiet onder mij langs en daar hijst zij zich op uit het koele rivierwater aan een hogere rots.
Het was al aardedonker op onze back-to-basiccamping, toen het vuur naast ons eindelijk, meer dan uur later, opvlamde. Nee, niet door die magnesiumstick. Die hadden ze, onder druk van de vrouwen, verruild voor de keukenaansteker. Een van de mannen bleef volhouden: „Oké, maar hij hééft wel eventjes gebrand. Dat heb je toch ook gefilmd, mag ik hopen?”