Verstrikt in een bloedige schaduwoorlog

Wie het nieuwste grote onderzoek van historicus Rémy Limpach leest, komt gaandeweg tot de verbijsterende ontdekking dat er in de schaduw van de onafhankelijkheidsoorlog in Indonesië (1945-1950) eigenlijk nog een tweede, uiterst gewelddadig, conflict werd uitgevochten: de inlichtingenoorlog. Aan weerszijden leverden tienduizenden informanten slag in een geheime strijd om informatie. En terwijl Nederland op het slagveld door zijn moderne en zware bewapening de overhand had gehad, maakt Limpach aannemelijk dat deze oorlog werd gewonnen door Indonesië. Maar tot nu toe was naar die schaduwoorlog geen structureel, diepgravend onderzoek gedaan. Die leemte heeft Limpach nu met dit nieuwe standaardwerk gevuld.

De Zwitsers-Nederlandse historicus werd zo’n acht jaar geleden op slag beroemd in historisch Nederland door zijn monumentale onderzoek naar het Nederlands militair optreden tijdens de Indonesië-oorlog. Met De brandende kampongs van Generaal Spoor (2016) maakte Limpach een einde aan de heersende gedachte dat de oorlogsmisdaden van Nederlandse militairen in Indonesië ‘excessen’, dus uitzonderingen, waren geweest. Het boek droeg ertoe bij dat drie historische instituten, NIOD, KITLV en NIMH, een groot onderzoek naar structureel extreem geweld van Nederlandse militairen tijdens de Indonesië-oorlog gingen doen. Limpachs onlangs verschenen Tasten in het duister is een van de laatste delen in de reeks, die overigens ook kosteloos te lezen is op de site van Amsterdam University Press.

Buitgemaakte bronnen

Limpachs boek is niet een soepele pageturner die je in één avond van kaft tot kaft uitleest. Het is een grondige studie die veel, erg veel gegevens bevat. En dat is fantastisch – bovendien moet Limpach dan ook nog geregeld toegeven dat hij helaas niet over álle gegevens kon beschikken. Dat laatste slaat dan bijvoorbeeld op het hoofdstuk over de Indonesische inlichtingendiensten, dat door omstandigheden voornamelijk geschreven is op basis van Nederlandse bronnen of door Nederland buitgemaakte Indonesische bronnen. Daardoor is de selectie van het materiaal gestuurd door wat Nederlandse militairen destijds belangrijk vonden.

Overigens: het hoofdstuk over de Indonesische kant van de inlichtingenstrijd maakt glashelder dat extreem geweld, of oorlogsmisdaden, ook door de Republiek werden gepleegd, en dus niet alleen door inlichtingenmensen in dienst van Nederland. Limpach beschrijft hoe de paranoia van de ‘spionnenvrees’ in dat kamp om zich heen greep, en dat ‘een onbekend maar groot aantal Indonesiërs om het leven zijn (sic) gekomen’ door ‘de opmerkelijk sterk gebureaucratiseerde gewelddadige contraspionage’. Hij concludeert dan ook dat ‘de Republikeinse inlichtingenstrijd […] naar binnen toe ook extreem gewelddadig en nietsontziend [was]’.

Wie snel wil weten hoe die inlichtingenstrijd in hoofdlijnen is verlopen, pakt hoofdstuk acht erbij, waarin Limpach de balans opmaakt. Daaruit wordt duidelijk dat Nederland van het begin af aan geen enkele kans maakte die strijd te winnen. Indonesiërs hadden het ‘thuisvoordeel’, schrijft Limpach. Terwijl de Nederlandse inlichtingenofficieren worstelden met zaken als talen, culturen en klimaat in de archipel, kostte dit voor de Indonesiërs natuurlijk geen inspanningen. Beide strijdende partijen gingen ertoe over om op grote schaal de bevolking in te schakelen als informanten in deze schaduwoorlog. Maar ook hier hadden de inlichtingendiensten van de Republiek het voordeel dat zij hun eigen land beter kenden dan de meestal vers uit Europa aangevoerde tegenstanders.

Koloniale oogkleppen

Limpach beschrijft dat terwijl Nederlanders na de Indonesische onafhankelijkheidsverklaring op 17 augustus 1945 moeizaam bezig waren een apparaat op te bouwen, de Indonesiërs, onder leiding van een kader dat nog door de Japanners was geschoold, bezig waren op grote schaal de bruggehoofden van de Nederlanders in de grote steden op Java en Sumatra te infiltreren.

Een belangrijke handicap aan Nederlandse zijde waren volgens Limpach de koloniale en ideologische oogkleppen die Nederlandse hoofdrolspelers, zoals generaal Spoor, verblindden. De oorlog in Indonesië was, volgens Limpach, ‘in sterke mate gebaseerd op politiek gekleurd, vooringenomen en amateuristisch Nederlands inlichtingenwerk.’

Limpach geeft dit beeld een basis in de vooroorlogse periode, toen Nederlands-Indië in zijn woorden een ‘koloniale politiestaat’ was. De voorgeschiedenis die hij schetst, laat zien dat het Indonesisch nationalisme, dat zich in 1945 openbaarde met de proclamatie van de republiek Indonesië, al veel langer bestond. En dus niet, zoals veel Nederlanders dachten, een Japanse uitvinding was. Die lacune droeg bij aan de systematische onderschatting bij de Nederlandse politieke en militaire top van de Indonesische vastberadenheid. ‘Veruit de meeste Nederlandse bestuurders en militairen hadden vanuit een sterk paternalistische en niet zelden racistische visie een lage dunk van het Indonesische nationalisme, de Republiek of het politieke bewustzijn van de Indonesiërs’, schrijft Limpach.

 Naar buiten toe was in de Nederlandse propaganda steeds het verhaal dat de meerderheid van de Indonesiërs hunkerde naar de terugkeer van de orde en rust van de Nederlandse koloniale overheersing. Erger: Nederland geloofde zelf lange tijd in die mythe. Dat stond een dieper begrip van de ‘vijand’ in de weg.

Jaknikkers

Limpach legt veel verantwoordelijkheid van het Nederlands falen bij de destijds bij veel manschappen zo populaire generaal Simon Spoor. ‘De legercommandant omgaf zich vrijwel uitsluitend met KNIL-commandanten en hooggeplaatste inlichtingenofficieren met de juiste (lees: zijn) politiek-militaire denkbeelden.’ Volgens Limpach bestond de legerleiding daardoor ‘vooral uit jaknikkers die zijn optimisme deelden en zijn geringschatting van het Indonesische nationalisme en de militaire kracht van de Republiek onderschreven.’

Maar de basislijn, om maar eens een modieus woord te gebruiken, was dat aan Nederlandse kant ‘geweld, racisme, uitbuiting, rechtsongelijkheid en onderdrukking inherent waren aan het koloniale systeem’.

Daaruit verklaart Limpach ook het extreme geweld, de martelingen, die Nederlandse ‘inlichtingenmilitairen’ toepasten om aan informatie te komen. Dat er gefolterd werd op allerlei manieren, vaak met de dood tot gevolg, was van hoog tot laag bekend en geaccepteerd.

Daarvoor droegen, volgens Limpach, ‘politici en bestuurders een grote verantwoordelijkheid door van noemenswaardige controle op de diensten af te zien’. En de zwaarste verantwoordelijkheid droeg volgens hem de legerleiding.

Interessant is dat Limpach, waar het gaat om oorlogsmisdaden – door hem steeds als ‘extreem geweld’ aangeduid – vaststelt dat beide zijden zich daaraan hebben schuldig gemaakt. Maar Nederland deed dit om zijn ‘imperiale wil’ op te leggen. En Indonesië voerde daartegen een ‘gerechtvaardigde oorlog’.