Als politieman Willem Taalen aan collega’s over zijn werk vertelt, laat hij ze meestal eerst een filmpje zien, van het internet geplukt: een puberjongen die op een bankje zit, allemaal andere jongens om hem heen. Ze roepen hem toe: „Zeg ‘sorry, koning Kas’! Zeg ‘sorry, koning Luuk’!” De jongen wil niet, of snapt het niet, en weert af. De anderen slaan en schoppen hem. Dan dwingen ze hem te kruipen als een hond: „Doe blaffen! Doe blaffen!” Weer slaan en schoppen, tot de jongen uiteindelijk kan wegrennen.
De meeste politiemensen die het filmpje zien, herkennen de mishandeling als het strafbare feit. Maar Taalen gebruikt het filmpje om te illustreren waar hij mee bezig is: discriminatie. De meute had juist deze jongen op de korrel genomen omdat hij op hun school een buitenbeentje was. Hij werd uitgescholden voor ‘downie’ en geslagen vanwege zijn handicap.
Op 1 juli wordt artikel 44bis van het Wetboek van Strafrecht van kracht, waarin discriminatie als verzwarend feit is vastgelegd – ook wel hate crime genoemd. Taalen werkt sinds enkele jaren bij het Expertisecentrum Aanpak Discriminatie van de politie, waar hij met elf andere collega’s stelselmatig meldingen in het politiesysteem bekijkt. Elke twee weken krijgen ze een uitdraai van alle meldingen waar steekwoorden inzitten in zitten die mogelijk op discriminatie wijzen. „Dat zijn tussen de 100 en 200 meldingen per eenheid. En er zijn tien eenheden in Nederland.” Zit aan een zaak een betekenisvol element van discriminatie? Dan kan Taalen bellen met zijn contacten bij de betreffende politie-eenheid om het discriminatieaspect voor het voetlicht te krijgen. „Kijk nog eens goed naar die burenruzie. Bel die melding over een vechtpartij nog eens na.”
Vinden politiemensen het niet vervelend, als een collega vanuit Amsterdam belt of ze misschien iets over het hoofd hebben gezien bij een melding? Soms wel, zegt Taalen. Maar hij ziet vooral dat collega’s het waarderen dat iemand hen helpt kijken. Dat is volgens hem de essentie van zijn taak: de ontwrichtende werking van discriminatie laten zien.
Clustermeldingen
Donderdag werd de rapportage over de officiële discriminatiemeldingen van 2024 gepubliceerd. Taalen vindt de cijfers lastig te interpreteren. Het aantal meldingen bij de gemeentelijke anti-discriminatievoorzieningen verdubbelde tussen 2023 en 2024 weliswaar ruim, van 6.351 naar 14.796. Maar, zegt Taalen, „ze hebben een campagne gevoerd en zijn beter zichtbaar geworden.”
„Kijk nog eens goed naar die burenruzie. Bel die melding over een vechtpartij nog eens na.”
Dan worden de cijfers ook beïnvloed door ‘clustermeldingen’. „Roept een minister iets over islamitische jongeren op televisie, dan vinden veel boze mensen de weg naar discriminatie.nl”, zegt Taalen. Kampioen-boosmaken 2024 was volgens de rapportage tv-persoonlijkheid Johan Derksen, die over een zwart Kamerlid uit Friesland zei: „Maar dat is toch geen Fries, kom op zeg.” Dat leverde 1.100 meldingen bij de anti-discriminatievoorzieningen op.
Goed dat daarnaar wordt gekeken, zegt Taalen, net als naar discriminerende leuzen tijdens demonstraties. „Dat is vreselijk.” Maar dat zijn ook de zaken van groepsbelediging die justitie nu al goed aanpakt. Taalen vraagt juist aandacht voor alledaagse zaken. Voor de mishandeling door iemand die het niet meer verdraagt dat ze steeds wordt uitgescholden om haar afkomst. Voor de jongen van vijftien, die net uit de kast is en wordt geslagen, bespuugd en bedreigd.
Kenteken
Bij de eenheid Noord-Nederland vonden ze niet direct invulling voor een vacature voor contactpersoon discriminatie. Toen heeft Taalen daar het werk opgepakt. In een nota voor onder andere de eenheidsleiding over ‘de praktijk van een discriminatierechercheur 2024’ heeft hij enkele van zijn eigen zaken opgenomen – met gefingeerde namen.
Een zaak over ‘Jessica’ bijvoorbeeld, die met haar man en twee kleine kinderen fietste toen een man in een bedrijfsauto naast hen kwam rijden, zijn raam opende en haar man begon uit te schelden. „Vieze kankerzwarte, kijk waar je rijdt!” „Hij verstaat geen Nederlands, hoor” zei ‘Jessica’. Haar kinderen werden bang en begonnen te huilen, en ze vroeg de man zich een beetje in te houden. Toen richtte zijn agressie zich op haar. „Jij moet je bek houden! Je bent een vieze kankerhoer, je hebt je laten bezwangeren door die vieze zwarte.” Ze noteerde het kenteken van de auto.
Voor politiemensen is dit een lastige melding, zegt Taalen. „Want: wat is er nou helemaal gebeurd? Iemand is uitgescholden. Ja, maar tegelijkertijd is elders in de regio een inbraak gemeld, of een diefstal. En de politie kampt al met een personeelstekort. En dan is er ook altijd de kans dat de officier van justitie zegt: dat gaan we niet vervolgen.”
Maar dat hoeft ook niet altijd, legt Taalen uit. Het strafrecht is niet voor elk geval van discriminatie de oplossing. „Maar als ik daar de wijkagent was, zou ik wel willen weten wat er bij dat incident precies is gebeurd. Dan kun je misschien met het kenteken naar de baas van die boze man toe en vragen of hij het prettig vindt dat zijn bedrijf, dat met z’n naam op die auto staat, met zo’n uitbarsting van agressie wordt geassocieerd. Niet om die chauffeur achter de celdeur te krijgen,maar om hem aan te spreken. Om te laten weten dat het niet normaal is.”
Betekenisvolle afdoening
Nog belangrijker, zegt Taalen, is dat je de slachtoffers van discriminatie het gevoel geeft dat iemand hen serieus neemt, en dat ze worden geloofd. Bij de politie noemen ze dat ‘betekenisvolle afdoening’ van een melding. Het begint bij baliemedewerkers, zegt Taalen, het eerste contact voor burgers met de politie. Maar het gaat door van de rechercheur tot aan de korpschef.
Het is volgens Taalen „enorm ondermijnend” voor een maatschappij als de politie hier niets aan doet. „Het leidt tot tweespalt. Mensen vertrouwen elkaar niet meer. En het maakt het politiewerk over het algemeen lastiger. Als we hier niks aan doen, win je ook geen vertrouwen bij die burgers voor andere zaken. Wat op het spel staat, is legitimiteit. Legitimiteit van de overheid. En in dit geval: de legitimiteit van de politie.”
Natuurlijk is het contrast tussen de wielerklassiekers Parijs-Roubaix en Luik-Bastenaken-Luik groot, zegt Tiesj Benoot. Qua locatie, qua parcours: de een voert over Noord-Franse kasseienstroken, de ander over Waalse Ardennenheuvels. Maar de Vlaamse renner in dienst van de Nederlandse ploeg Visma-Lease a bike ervaart ook een verschil ín koers: een andere mate van drukte.
Komende zondag, als hij meedoet aan ‘Luik’, zal het veel rustiger zijn dan twee weken terug, zegt Benoot. „Aan de start, langs het parcours, in het peloton. Je krijgt veel meer ruimte in de wedstrijd, positionering is minder belangrijk. Het is niet van dat ellebogenwerk zoals ik van Parijs-Roubaix gewend ben.”
Benoot kan het weten: hij reed in zijn carrière zes keer ‘Luik’ en drie keer ‘Roubaix’. Daarmee behoort hij tot de kleine groep renners in het huidige peloton die beide koersen meerdere keren heeft gereden. Slechts tien keer won een renner zowel Parijs-Roubaix (anno 1896) als Luik-Bastenaken-Luik (1892), drie man wonnen beide koersen in hetzélfde jaar. Vrijwel al die zeges dateren van decennia geleden. In de recente wielergeschiedenis wist alleen de Belg Philippe Gilbert beide koersen op zijn naam te zetten.
Ieder jaar ondergaat het wielerpeloton half april een transformatie. Pak de startlijsten van Parijs-Roubaix (13 april) en Luik-Bastenaken-Luik (komende zondag) erbij en je vindt slechts drie renners die beide koersen rijden – op basis van wat op donderdag bekend was. Het peloton wordt vrijwel helemaal ververst: de renners die het hele ‘Vlaamse voorjaar’ hebben gereden (voornamelijk kasseienkoersen) gaan er even tussenuit, de klimspecialisten en ronderenners treden aan.
De verschillen tussen de renners van voor en na de verversing zijn in de afgelopen twintig jaar groter geworden, zo blijkt uit data van de website ProCyclingStats. Renners die meedoen aan Parijs-Roubaix werden sinds 2006 ruim twee kilo zwaarder en wegen nu gemiddeld 74,4 kilo; in Luik-Bastenaken-Luik nam het gewicht 2,5 kilo af en komt de gemiddelde renner op 64,9 kilo.
Dat is logisch, vindt Rudi Kemna, sportief directeur van de Nederlandse wielerploeg Team Picnic PostNL. „Het zijn twee verschillende typen wedstrijden. Parijs-Roubaix is vlak, waar de kasseien de scherprechters zijn en je goed moet kunnen sturen en positioneren. In Luik-Bastenaken-Luik wordt het verschil bergop gemaakt op de vele heuvels.” Dus stuurt Kemna verschillende typen renners naar de koersen. „De hardrijders gaan naar Parijs-Roubaix, de klimmers gaan naar Luik.”
Twee pelotons
De grote aflossing in het peloton is een relatief nieuw verschijnsel. Tot in de jaren negentig was het heel normaal dat renners aan zowel op de Vlaamse kasseien als de Waalse Ardennenhellingen koersten.
Voormalig renner Adrie van der Poel reed negen keer Parijs-Roubaix en Luik-Bastenaken-Luik in hetzelfde seizoen – de laatste keer was in 1993. „In mijn tijd ging veertig procent van de renners nog even verder na Roubaix, gok ik”, zegt hij. „Als je goed reed in de eerste kasseienkoersen, bleef je het hele voorjaar in de selectie. Tegenwoordig gaat niet meer dan tien procent van de renners door naar Luik.”
Oud-coureur Niki Terpstra ziet „gewoon twee verschillende pelotons”. Dat heeft te maken, zegt hij, met de professionalisering en specialisatie die heeft plaatsgevonden in het wielrennen, waardoor trainings- en wedstrijdschema’s veel nauwkeuriger worden samengesteld. Terwijl de ene helft van de profrenners in de Vlaamse voorjaarsklassiekers rijdt, is de andere helft op hoogtestage of in actie bij een heuvelachtige etappekoers als de Ronde van Baskenland.
Terpstra, oud-winnaar van Parijs-Roubaix en de Ronde van Vlaanderen, reed in zijn lange carrière twee keer de dubbel ‘Roubaix’ en ‘Luik’, in 2007 en 2010. Het verschil tussen de twee wedstrijden is meteen merkbaar als je meedoet, zegt hij. „Het begint eigenlijk al bij het hotel van de ploeg. Je rijdt met een aantal ploeggenoten het klassieke Vlaamse voorjaar, en ineens zijn ze allemaal weg.” Vervolgens is bij de start van de wedstrijd de rest van het peloton „ineens een stuk kleiner van postuur”, zegt Terpstra. „Die rijden makkelijker bergop.”
Beide keren dat hij meedeed in Luik haalde Terpstra de finish niet. „Ik raakte achterop, en dan word je al snel uit koers gehaald.” Grinnikend: „Ik heb er maar een mooie middag in de Ardennen van gemaakt.”
Mentale finish
Dat hij Roubaix en Luik niet veel vaker combineerde, is omdat het rijden van deze eendagsklassiekers een grote opgave is, zegt Terpstra. „Mijn mentale finish lag altijd bij Parijs-Roubaix. Daarna was ik total loss. Het is ontzettend zwaar om je op te laden voor zo’n koers.” Vaak ging Terpstra daarna nog naar de Amstel Gold Race, in het weekeinde tussen ‘Roubaix’ en ‘Luik’, omdat het nou eenmaal de enige Nederlandse klassieker is, maar goede uitslagen reed hij er nooit. „Voor mij was dat altijd een weekje teveel.”
Tiesj Benoot heeft Parijs-Roubaix en Luik-Bastenaken-Luik minimaal drie keer gereden, maar nooit in hetzelfde seizoen. Dit jaar sloeg hij Parijs-Roubaix over en koos ervoor om te gaan trainen, zegt hij. „Op die manier heb ik meer controle over mijn vorm en kan ik mijn niveau langer vasthouden.”
Wat het niet makkelijker maakt om beide wedstrijden te rijden, zegt ploegleider Kemna, is dat er steeds harder wordt gekoerst. „Bij de afgelopen editie van de Amstel Gold Race reden ze gemiddeld 44 kilometer per uur. Dat is stukken sneller dan vijf jaar geleden. Als het peloton zo hard gaat, dan worden de verschillen uitvergroot. Ben je geen heel goede klimmer, dan kom je niet meer mee die heuvels over in de finale.”
Wat de verschillen dan weer kan verkleinen, zegt Adrie van der Poel, is het weer. „Kasseienrenners kunnen over het algemeen beter tegen de kou dan klimspecialisten, die magerder en lichter zijn. Dus als het koud en nat is in de Ardennen, zitten die twee types renners dichter bij elkaar.”
Supertalenten
Van der Poel gelooft dat het nog steeds mogelijk is om in beide wedstrijden een goede uitslag te rijden. Hij wijst op zijn zoon Mathieu, die vorig jaar zowel ‘Roubaix’ reed als ‘Luik’ – en respectievelijk eerste en derde werd.
Hetzelfde geldt voor de Belg Wout van Aert: tweede en derde in 2022. En Tadej Pogacar natuurlijk, de wereldkampioen, die twee weken geleden tweede werd in Parijs-Roubaix en komende zondag in Luik geldt als de grote favoriet. Hij won de koers twee keer eerder.
Maar dat zijn „supertalenten”, zegt Benoot, die bovendien naast de klassiekers aan maar weinig wedstrijden meedoen, een trend die in het hele peloton waarneembaar is. „Ik heb pas vijftien dagen gekoerst, Pogacar heeft dit seizoen nog maar dertien koersdagen in de benen. Daar zouden mannen als Roger De Vlaeminck (de Belg die in de jaren zeventig alle klassiekers reed en won, red.) om moeten lachen.”
Voor de meeste renners is het rijden van beide koersen in een ondersteunende rol wel te doen, zegt Benoot, maar wil je als renner méér bereiken, dan wordt het lastig. „Je kunt niet elke week een klassieker rijden als je overal top wil zijn.” En dus, concludeert hij, legt iedere renner zich steeds meer toe op zijn eigen kwaliteiten.
Dat is voor de fans misschien jammer: die zien het liefst de beste renners zo vaak mogelijk tegen elkaar rijden. Maar Benoot vindt het niet vervelend dat er in het voorjaar twee pelotons naast elkaar bestaan. „Het mooie is: de besten van die twee pelotons komen straks allemaal bij elkaar in de Tour de France.”
Dat Donald Trump drastisch wil bezuinigen op medische onderzoeken, maakte hij vlak na zijn aantreden al bekend. Dat daarbij streng gescreend zou worden op aanvragen die woorden bevatten als ‘gender’, ‘vrouw’ en ‘inclusie’, ook. Maandag bleek wat daarvan de concrete uitwerking is, nadat het Women’s Health Initiative (WHI) een brief ontving. De langstlopende en nog steeds grootste studie naar vrouwengezondheid zal per september 2025 geen federale subsidie meer ontvangen, maakte het WHI maandag bekend.
Het WHI is een grote landelijke studie die dertig jaar geleden werd opgezet in opdracht van Bernadine Healy, de eerste vrouwelijke directeur van het National Institute of Health (NIH). Het doel: onderzoek naar de gezondheid van oudere vrouwen. In de jaren 90 werden meer dan 160.000 postmenopauzale vrouwen vanuit het hele land in verschillende studies geïncludeerd, zoals in onderzoek naar de effecten van hormoontherapie op hartziekten en vitamine D op botbreuken. Het leverde de grootste Amerikaanse dataset ooit op over de gezondheid van vrouwen tussen de tachtig en negentig jaar oud, waaruit bijna 2.500 wetenschappelijke publicaties volgden. Een deel van deze vrouwen doet tot op de dag van vandaag mee aan follow-upstudies, sommigen zijn al ouder dan honderd jaar.
De contracten met de zogenaamde ‘regionale centra’ worden na aankomende zomer niet verlengd. Dat zijn de locaties door heel het land waar de gegevens van de deelnemers worden verzameld, zoals vragenlijsten en bloedmonsters. In praktisch opzicht betekent deze maatregel de nekslag voor de studie, zeggen betrokken onderzoekers in vakblad Science. Het coördinatiecentrum van het project zal volgens de verklaring „tot januari 2026 blijven opereren, waarna financiering onzeker is”. In de database van de NIH waar de aanvraagstatus van subsidies bijgehouden wordt, is de beëindiging van de contracten met de regionale centra al in te zien.
’Goedmaker’ voor vrouwen
„Dit project was echt bedoeld als belangrijke goedmaker voor vrouwen, omdat zij al die jaren niet zijn betrokken in medische onderzoeken”, zei biostatisticus Garnet Anderson, een van de leiders van het project, in Science. „Onze deelnemers zijn al meer dan dertig jaar toegewijd aan de studie en delen hun data met liefde. Door deze maatregel verliezen we hen uit het oog.”
Onderzoekers wijzen er bovendien op dat deze studie méér mensen ten goede komt dan alleen oudere vrouwen. Zo geeft het een uniek beeld van de ontwikkeling van kanker en alzheimer. Een betrokken wetenschapper van de Harvard Medical School noemt het besluit „een verwoestende klap voor de gezondheid van alle ouderen in de VS en overal ter wereld”. En dat terwijl juist de aanpak van chronische ziekten hoog op het prioriteitenlijstje staat van Trump en zijn gezondheidsminister Robert F. Kennedy jr.
Terwijl ze tot aan hun kuiten in de blubber wegzakken, ploeteren twee wetenschappers over het wad. Hun neopreenschoentjes en wetsuits zitten onder het donkergrijze slib. Een zurige moddergeur verdrijft de zilte zeelucht. In de verte klinkt een scheepshoorn: de veerboot naar Ameland vertrekt. Verderop is een baggerschip aan het werk, zoals iedere doordeweekse dag. Anders kan de veerboot niet varen.
Baggerwerkzaamheden in de vaargeul lopen de spuigaten uit. Begin deze maand informeerde de minister van Infrastructuur en Waterstaat de Tweede Kamer nog over de reeds getroffen maatregelen om Ameland bereikbaar te houden, terwijl hij werkt aan een langetermijnoplossing. Wetenschappers van onder andere de TU Delft zoeken ondertussen uit waar het sediment precies vandaan komt.
Roy van Weerdenburg (29) is onderweg om het meetstation te ontmantelen dat hij begin februari heeft neergezet. Marthe Wassink (25), ook promovendus kustwaterbouwkunde aan de TU Delft, helpt hem een handje. Het onderzoek is onderdeel van een grootschalig NWO-project over sediment in de Waddenzee, WadSED. Daarbinnen werken universiteiten, overheidsinstellingen, bedrijven en natuurorganisaties samen om zand en slib beter te kunnen managen. Slib bestaat uit veel fijnere deeltjes dan zand en vormt tijdens rustige condities een plakkerige laag modder op de zeebodem.
Modellen vatten de grootschalige waterbeweging en sedimenttransporten in de Waddenzee al goed, maar hoe het sediment zich lokaal gedraagt, is nog grotendeels onbegrepen. Nu is het soms een beetje gissen wat wijsheid is, qua vaargeulonderhoud. Ernst Lofvers, adviseur morfologie Waddenzee bij Rijkswaterstaat: „Sinds 2016 hebben we een aantal bochten in de vaargeul afgesneden. Het is moeilijk te voorspellen hoe een geul zich dan gaat gedragen: soms pakte het goed uit, soms minder.” Hij hoopt dat het onderzoek nuttige inzichten oplevert.
De geulen en platen van de Waddenzee zijn continu in beweging. Geulen brengen het getij vanuit de Noordzee naar binnen en naar buiten, bij laag water vallen de platen droog. Op rustige plekken, waar het water langzaam stroomt, zakt sediment – zand en slib – naar de bodem. Tijdens storm komt die bovenste laag weer in beweging. Deze dynamiek is precies wat de Waddenzee, ’s werelds grootste aaneengesloten droogvallende getijdengebied, zo bijzonder maakt. Het strekt zich vijfhonderd kilometer lang uit langs de Nederlandse, Duitse en Deense kust en is als enige Nederlandse natuurgebied Unesco-werelderfgoed. De „ongeëvenaarde omvang en biodiversiteit”, het feit dat biodiversiteit op wereldschaal ervan afhankelijk is – bijvoorbeeld de miljoenen trekvogels die hier jaarlijks foerageren – en de ecologische en geologische processen die grotendeels ongestoord hun gang kunnen gaan, maken het gebied volgens Unesco van uitzonderlijke universele waarde. Ook de Europese Natura 2000-status beschermt de Waddenzee.
Roy van Weerdenburg en Marthe Wassink registreren metingen. Foto Kees van de Veen
Een slibbig hoekje
Naast de auto-opstelplaats voor de veerboot zijn de wetenschappers de greppel overgestoken en de kwelder in gelopen, de wadplaat op. Van Weerdenburg ploegt door een „slibbig hoekje” van de Waddenzee: zo’n 60 procent van het sediment is slib, de overige 40 procent zand. Twee kilometer naar het oosten ligt het wantij: een ondiepe strook waar de twee getijdenstromen uit beide zeegaten naast het eiland samenkomen. Het stroomt er nauwelijks, waardoor hier veel slib bezinkt. Een beetje een ongelukkige plek voor een vaargeul.
Het wantij ligt niet midden onder de eilanden, precies tussen de zeegaten die het tij aan- en afvoeren, maar iets ten oosten ervan. De getijdegolf beweegt namelijk van west naar oost langs de Nederlandse kust – in Den Helder is het eerder hoogwater dan in Delfzijl – dus loopt een westelijk gelegen zeegat eerder vol dan een oostelijke. Hoe verder Van Weerdenburg de plaat op loopt, hoe dunner het slib wordt en hoe dieper hij erin wegzakt. Hoe het slib door de tijd verandert, is volgens hem ontzettend complex: „De ene dag loop je hier zo overheen, als je een maand later terugkomt zak je tot je kuiten weg. Dat hangt af van veel processen, zoals het getij, wind en golven, maar ook uitdroging bij droogval. Het samenspel van al die processen maakt het erg ongrijpbaar.”
Niet alleen in de vaargeul naar Ameland, maar in de hele Waddenzee komt meer sediment binnen dan eruit gaat. De zee wordt daardoor ondieper: hij verlandt. In de westelijke Waddenzee komt dat voornamelijk nog door de afsluiting van de Zuiderzee met de Afsluitdijk in 1932, die een fikse verkleining van de Waddenzee betekende. De geulen waren ineens te groot en stroomsnelheden namen af, waardoor meer sediment bezonk. In 1969 werd daarnaast in het oosten de Lauwerszee afgesloten en onder Ameland speelt ondertussen ook de indijking van de middeleeuwse Middelzee en de daaropvolgende landaanwinningswerken nog mee. Deze zeearm liep langs Leeuwarden naar het zuiden en boog af naar het westen, tot aan Bolsward. Tussen 1200 en 1300 slibde hij, geholpen door de mens, dicht. Samen met bedijkingen en inpolderingen verkleinden deze afsluitingen de Waddenzee drastisch. De platen en geulen bewegen nog steeds naar een nieuw, ondieper, evenwicht. Het verlanden kan nog wel honderden jaren doorgaan.
De natuurlijke geul trekt zich door verlanding steeds verder terug
Na een dik half uur ploeteren door het zachte slib bereiken de onderzoekers de meetopstelling. In de waterige modder staat een constructie van drie verticale en drie horizontale steigerbuizen, ruim een meter hoog en twee meter breed. Met bouten en ijzeren platen zitten er meetinstrumenten aan bevestigd; tiewraps houden bedrading bijeen tegen de buizen. De zes meetstations van Van Weerdenburg zijn haaks ten opzichte van de geul uitgezet, zodat ze op verschillende dieptes meten: de laagste staat op -1,6 meter NAP in de geul, de hoogste op de plaat, die vandaag ontmanteld wordt, op +0,2 meter. Van Weerdenburg: „Ik hoop dat het mijn hypothese kan bevestigen dat de bodem lager op de wadplaat dynamischer is, want dat is makkelijker erodeerbaar slib. En dat hoger op de platen het slib stabieler is.”
Sinds de zomer van 2022 staat er ook een meetpaal van Rijkswaterstaat in de vaargeul, wijst Van Weerdenburg in de verte. In het najaar waren toen de concentraties sediment in het water relatief laag, vertelt hij. Een jaar later, vanaf oktober 2023, waren ze ineens ontzettend hoog. „We denken dat dat komt doordat we in oktober 2023 een buitengewoon sterke storm hadden vanuit het oosten – de heersende wind is noordwest. Dus dat betekent in dit stuk van het wad dat er veel aanvoer vanuit het oosten deze kant op kwam – vanaf het wantij.”
Tot de jaren vijftig voer de veerboot met hoogwater in een rechte lijn over de platen van Holwerd naar Ameland. Met laagwater volgde hij een natuurlijke geul via het Dantziggat, iets ten westen van Holwerd. In de jaren vijftig werd de directe hoogwaterroute uitgebaggerd, zodat ook met laagwater de kortste route gevaren kon worden.
Lange tijd was baggeren nauwelijks nodig. In de jaren tachtig werd in de Amelandse vaargeul jaarlijks enkele tienduizenden kubieke meters gebaggerd. In 2000 baggerde Rijkswaterstaat voor het eerst meer dan een half miljoen kubieke meter sediment uit de vaargeul. Anno 2025 is dat verdrievoudigd naar anderhalf miljoen kuub op jaarbasis – zeshonderd olympische zwembaden vol.
Het baggerwerk is de afgelopen pakweg twintig jaar drastisch toegenomen, doordat de vaargeul op steeds meer plekken ondieper wordt dan de minimaal benodigde 3,85 meter, aldus Lofvers. „Eerst baggerden we alleen bij Holwerd en ergens halverwege, nu moeten we een derde van de vaargeul doen.” Tegelijkertijd is de geul zo’n vijftien jaar geleden verbreed en verdiept om de veerboten meer ruimte te geven: nog meer baggerdruk. Ten slotte is de geul steeds meer gaan meanderen: door het bochtige verloop neemt de lengte van de vaargeul toe en de stroming af. „De natuurlijke geul trekt zich door verlanding steeds verder terug en het meanderen gaat onophoudelijk door. Dus je zult over steeds langere einden moeten baggeren.”
Foto’s Kees van de Veen
Het baggeren is inmiddels lopendebandwerk, aldus Lofvers. De geul blijft namelijk streven naar zijn natuurlijke evenwicht: een stuk minder diep en breed dan waar hij nu kunstmatig op gehouden wordt. Kosten: 7,5 miljoen euro op jaarbasis voor de gehele Waddenzee (minus de Eems), en ongeveer de helft daarvan gaat naar deze ene geul. Tot wel drie baggerschepen, zogeheten sleephopperzuigers, zuigen dagelijks sediment op van de bodem en deponeren het in een andere grote geul, halverwege Ameland. Daarvandaan waaiert het uit over de Waddenzee. Onder bepaalde omstandigheden mag het ook ‘op stroom gezet’ worden in het gebaggerde deel zelf: dan neemt de stroming het mee naar een ander gebied. Lofvers: „We krijgen vaak de vraag: waarom breng je het niet helemaal naar de Noordzee? Dan ben je ervan af. Maar dat is heel ver varen. Dan breng je dat weg met je baggerschip, kom je terug, is al je werk alweer teniet gedaan. Zo hard gaat het, de aanvoer van zand en slib is enorm.”
De natuurlijke geul trekt zich door verlanding steeds verder terug
Van Weerdenburg stapt plonzend naar het grote frame en wijst de verschillende instrumenten aan. Een kleine driepoot meet stroomsnelheid van het water en de golven. „In het lab hebben we al erosieproeven gedaan met bodemmonsters: we bootsten de stroming na boven een laagje slib in een buis”, vertelt hij enthousiast. „Zo konden we meten bij welke snelheid het slib wordt opgepikt van de bodem en meegenomen met de stroming.” Op een andere hoek een sensor die de afstand tot de bodem meet. Van Weerdenburg: „Ik hoop vooral dat we daarmee gaan zien dat het wad aangroeit tijdens rustige condities en afbreekt tijdens stormachtige. We hebben helaas geen storm gehad de afgelopen weken, maar wel windkracht zes, zeven vanuit verschillende richtingen.”
Voordat ze de constructie uit elkaar halen, moet de hoogte van de instrumenten nog met behulp van gps tot op de centimeter nauwkeurig gemeten worden. Van Weerdenburg diept een tablet op uit zijn rugzak. Met een rood-wit gestreepte stok met een antenne erbovenop gaat hij één voor één de meetinstrumenten langs. Daarna demonteert het duo in een paar minuten soepeltjes de instrumenten en de stalen buizen, die ze in de sleeën leggen. Met een luid slurpend geluid komt ook de laatste ijzeren buis uit de grond. Aan de onderkant kleeft zwarte slib.
Foto’s Kees van de Veen
Van Weerdenburg pakt twee plastic potjes uit een slee: „Ik neem nog even wat bodemmonsters.” Hij gaat op zijn hurken zitten en schept ze vol met de modderige toplaag. Met een soort grote plastic spuit zuigt hij ten slotte nog een bodemprofiel op. Hij toont de verschillende lagen slib, goed zichtbaar in de plastic koker: „Bovenop ligt het dunne spul waar we nu in wegzakken, dan een donkergrijze tussenlaag en de zwarte, anoxische onderlaag. Daar staan we op, die is stevig en ligt er al een paar seizoenen.”
In de vaargeulen is men het sediment liever kwijt dan rijk, maar voor de waddennatuur zelf is het baggeren helemaal niet goed. Het verstoort niet alleen de natuurlijke loop van de geul, maar lokaal ook het bodemleven. „Het is ongelooflijk troebel water bij Holwerd door alle baggeractiviteiten: de continue troebelheidsmetingen met twee meetpalen laten grote verschillen zien tussen de gebaggerde geul en een natuurlijke geul in het Danztiggat bij Ferwerd”, aldus Lofvers. „We hebben zelf monsters genomen in de geul bij Holwerd en daaruit blijkt dat het op de baggerlocaties helemaal dood is.” Bovendien zijn zand en slib enorm waardevol voor de Waddenzee: het droogvallen van de wadplaten is namelijk essentieel voor onder andere de vogels die er naar voedsel zoeken en de bodemdieren die er leven. Het is wat de Waddenzee uniek maakt.
Normaal gesproken groeit het wad ook mee met een stijgende zeespiegel, doordat extra sediment vanuit de Noordzee het stijgende water compenseert. Een fenomeen dat al duizenden jaren optreedt. Maar het is nog maar de vraag of het wad de sterk versnellende stijging in de toekomst nog goed kan bijbenen, aldus Van Weerdenburg. Zo niet, dan kunnen delen minder vaak droogvallen – en op een bepaald moment misschien helemaal niet meer: wadplaten ‘verdrinken’. Nog een proces dat hij met zijn onderzoek beter wil kunnen voorspellen.
Foto’s Kees van de Veen
Radicale oplossing
Het verdrinken is echter van veel latere zorg, volgens Lofvers. Prangender is de verlanding en daarmee de vaargeulkwestie. Want „dagelijks baggeren is op termijn niet langer houdbaar”, aldus minister Madlener in een brief aan de Tweede Kamer eind vorig jaar. Het ministerie onderzoekt nu twee hoofdoplossingen om Ameland bereikbaar te houden: de veerdam (waar de veerboten aanleggen), vaargeul en veren bij Holwerd optimaliseren, of, radicaler, de hele veerdam naar Ferwerd verplaatsen, zes kilometer naar het westen. Dan kan de veerboot via de natuurlijke geul in het Dantziggat varen, net zoals vóór de jaren vijftig.
De huidige geul optimaliseren kan door hem nog verder te verruimen, aldus Lofvers, maar zal nóg meer baggerwerk opleveren. Duur en slecht voor de natuur. Meer bochten afsnijden kan ook. Of de geul juist meer terug laten gaan naar de natuurlijke staat. Want: hoe dichter je bij het natuurlijke evenwicht van een geul zit, hoe minder je hoeft te baggeren. „Maar dat ligt gevoelig, want het kan leiden tot meer met het getij varen, minder afvaarten, kleinere schepen, scheiden van vracht en passagiers. Een flink dilemma waar komende jaren verder op gestudeerd zal worden”, aldus Lofvers.
De vaargeul naar Ameland eist nu alle aandacht op, maar ondertussen verlandt ook de rest van de Waddenzee. Of Harlingen qua baggerwerkzaamheden het nieuwe Holwerd kan worden? Lofvers: „Op termijn kan dat wel, ja. Dus we moeten die ontwikkelingen heel goed doorgronden. We doen het echt om de eilanden en havens draaiende te houden. De eilanders moeten op de veerdienst kunnen bouwen. De vaargeul is hun navelstreng. Voor toeristen is het meestal niet zo erg als ze soms wat vertraging hebben.”
De terugweg verloopt moeizamer voor de waddenwetenschappers: de zwaarbeladen sleeën glijden niet meer zo soepel. Van Weerdenburg en Wassink hangen geregeld met hun volle gewicht in het touw om ze over een hobbel te trekken, maar ze kletsen opgewekt verder. Een kleine drie uur nadat ze het wad opstapten, staan ze weer op het asfalt. Morgen breken ze de andere frames af, de dag erna gaan ze met een boot naar de laatste meetstations in de geul. Van Weerdenburg denkt dat hij tot de zomer bezig is met het uitpluizen van de dataset en de eerste analyses. Daarna wil hij de gemeten dynamiek gaan reproduceren met modellen. Maar nu eerst onder de tuinslang het opdrogende slib van de meetinstrumenten afspoelen – en van henzelf.