Er zijn genoeg schrijvers over wie ik het een en ander gelezen heb, maar van wie ik het werk zelf nooit las, alsof dat overbodig was geworden. Dat lot viel ook de Duitse dichter Rainer Maria Rilke (1875-1926) ten deel. En dat is eigenlijk best opvallend, omdat je niet echt om hem heen kunt.
Velen, hoofdzakelijk dolende adolescenten, dwepen met hem, vooral met zijn Brieven aan een jonge dichter, geschreven toen Rilke zelf nog jong was, vol wijsheid over hoe je dient te leven. Hij raadt je aan je twijfels te omarmen, houvast te vinden in eenzaamheid en lief te hebben, waarbij dat laatste begrepen moet worden als jezelf de tijd gunnen om tot wasdom te komen: adviezen die je vandaag de dag in elk zelfhulpboek terugvindt.
Daarnaast wordt hij nog regelmatig vertaald naar het Nederlands, soms opnieuw en soms voor het eerst. De afgelopen jaren nam Gerard Kessels dat voor zijn rekening. De teller staat inmiddels op drie integrale bundels en onlangs voegde hij daar een vierde aan toe – en dat is perfect getimed, want dit jaar is het honderdvijftig jaar geleden dat Rilke geboren werd en volgend jaar is het honderd jaar geleden dat hij stierf. Hoog tijd ook om eindelijk eens in dat oeuvre te duiken.
Ik begin maar gewoon bij het eerste gedicht dat ik van Rilke las, ‘Liefdes-lied’, een markant vers uit Nieuwe gedichten & Nieuwe gedichten, het andere deel (1907). De dichter poogt de afstand tot zijn geliefde te overbruggen, zodat ze elkaar lang en liefst voorgoed kunnen omhelzen: „alles wat ons, jou en mij, beroert / omvat ons samen als een strijkstok die / twee snaren naar eenzelfde timbre voert.”
Dat lukt natuurlijk alleen in het gedicht, maar in dit geval schuilt in die verbintenis heel veel tragiek, afgaande op de regels die eraan voorafgaan:
Hoe moet ik toch mijn ziel bedwingen zodat zij niet de jouwe raakt? Hoe haar te tillen over jou naar nieuwe dingen? Ach, kon ik haar maar onderbrengen waar al iets verlorens ligt, in duisternis, een stille vreemde plek die roerloos is wanneer jouw diepten verder dansen.
De dichter voelt zich belemmerd en gedwongen om juist afstand te bewaren, ondanks de grote aantrekkingskracht. Het is een noodzakelijk kwaad en dat vereist een behoorlijk doorzettingsvermogen („bedwingen”, „tillen”). Daarom moet hij zich afzijdig houden en zich wijden aan andere taken, aan „nieuwe dingen”, zoals zijn schrijverschap.
Lees ook
de recensie van de vertaling van Rilkes brieven.
Maar zo gemakkelijk kom je niet van iemand los. Deze zielen behoren elkaar toe en vormen een prachtige harmonie, wanneer ze beroerd worden – een „zoete melodie” volgens de slotregel. Bitterzoet, zou ik willen preciseren, want hoe triest is het wanneer je verlangen je eigenlijk in de weg zit en de ander je ondergang wordt, zoals het in een ander gedicht uit Nieuwe gedichten heet.
Leergierige twintiger
Rilke kan het weten, want hij ondervond het aan den lijve – meermaals zelfs. De leergierige twintiger begint een affaire met de oudere filosoof Lou Andreas-Salomé, wier intellect en mystieke autonomie hem (op)voeden. Zij wijdt hem in het leven in, maar beëindigt na een aantal jaar de affaire. Voor hem zal Salomé echter altijd zijn nummer één blijven: aan zijn sterfbed wil hij háár hebben en niet zijn vrouw en dochter.
Met hen heeft hij een verstoorde relatie sinds hij het dilemma gezin of schrijverschap in het voordeel van de laatste besliste. Clara Westhoff, ook kunstenaar, en hun dochtertje Ruth liet hij achter in Duitsland. Rilke kiest voor de „nieuwe dingen”, die hij in Parijs vindt bij de beeldhouwer Auguste Rodin, over wie hij een boek wil schrijven en in wie hij een substituut voor Salomé vindt. Dit gebeurt allemaal in een korte periode, begin twintigste eeuw, die haar neerslag vindt in de door Kessels vertaalde bundels.
Ook door Rodin laat hij zich maar al te graag opvoeden. Rilke-kenners spreken in dit verband van „emancipatie”, een evolutie in het oeuvre, weg van het ‘ik’ dat het vroege werk zo domineert. Rilke richt zijn blik meer naar buiten toe, leert observeren als Rodin, scherper en objectiever, en verinnerlijkt niet de wereld om hem heen, maar richt zich op de interactie ermee.
Griekse god
In het beroemde sonnet ‘De archaïsche torso van Apollo’ aanschouwt de dichter een beeltenis van de Griekse god. Hij wekt het levenloze stuk marmer tot leven, maakt er iets van vlees en bloed van, blakend van vitaliteit: de borstpartij is oogverblindend, net als „het ijle vallen van de schouders”, de draaiing van de heup is als een glimlach en de torso gloeit „als een kandelaar”. Het is alsof „een ster uit al zijn randen” breekt.
Het is een mooi gedicht, maar echt bijzonder wordt het pas bij de slotzin: „Leef je leven anders.” De ontmoeting met de buste vormt een keerpunt in het leven van de dichter. Hij is niet meer dezelfde, hij is voorgoed veranderd. (In de jaren negentig vertaalde Peter Verstegen de zin overigens vele malen onontkoombaarder: „Zo doorgaan met je leven kun je niet.”)
Het knappe aan het gedicht is niet zozeer de rijke beeldspraak, maar de spiegelende werking ervan. Je kunt de slotzin namelijk ook als een aansporing lezen, alsof de dichter zijn hand uitsteekt naar zijn lezer, zodat die iets soortgelijks kan ervaren en ten positieve veranderd. Hij wil voor zijn lezer zijn wat Salomé en Rodin voor hem waren – en dat is waarom Rilke zo ontzettend populair is en blijft, misschien meer als goeroe dan als dichter, iets waar Jan Oegema boeiend over schreef in Rilke en de wijsheid (2021).
Maar hoe kom je tot zo’n kreet als „Leef je leven anders”? Nu rollen we met onze ogen om zo’n zelfhulperige slogan, maar bij Rilke zijn die woorden uiterst beladen en allesbehalve vrijblijvend. Kijk maar naar wat hij willens en wetens opofferde voor zijn kunstenaarschap en wat hem dat opleverde. In een bestek van slechts een aantal stormachtige en vruchtbare jaren kwam hij tot deze onherroepelijke wijsheid.
In Het getijdenboek (1905) zwerft hij nog veel in het verleden rond en engageert Rilke zich vooral met God. Hij steekt Hem vooral naar de kroon, met het typische en ook wat naïeve lef dat jonge kunstenaars eigen is: „Kijk, God, een nieuweling komt aan je bouwen / die gister nog een jongen was, zijn handen – / door vrouwen nog gevouwen bij elkaar.”
Op eigen benen
Al gauw daarna plukt hij de vruchten van zijn rijping. Rilke begint het verleden los te laten, komt meer op eigen benen te staan en krijgt steeds meer oog voor het hier en nu, zoals blijkt uit het gedicht met de veelzeggende titel ‘Voortgang’: „En luider nog bruist weer mijn diepe leven / alsof zijn oevers nu veel wijder zijn. / En almaar meer verwant worden de dingen / en alle beelden almaar meer aanschouwd.”
Alles is onderling verbonden en dus laat hij zich in Nieuwe gedichten raken door passanten op straat of de door hem wereldberoemd geworden panter in de Parijse zoo, maar net zo goed door de beeltenis van Apollo of een landschap dat hij onderweg ziet. Alles is bezield. Sterker nog: alles kijkt terug, zoals een zwarte kat, waarin (in wie?) hij ook zijn eigen blik aantreft, „daar in het gele / amber van haar ronde ogenstenen / onverwacht en ingesloten”.
Zo komt de dichter frappant genoeg toch weer bij zichzelf uit. Ik weet niet of hij wel echt weg bewoog van het ‘ik’, want het zijn uiteindelijk toch de ogen van Rilke die de bezielde schoonheid van de wereld waarnemen. Hij staat er middenin, alleen, maar ook verenigd met alles om hem heen, en daarin vindt hij houvast en vooral troost.
Deze spanning is door heel het oeuvre heen constant voelbaar: Rilke slingert tussen onthechting en overgave, eenzaamheid en gemeenschap, liefde en rouw. Deze poëzie is solitair en solidair tegelijk en erkent de pijnlijke complexiteit van het leven – ook nu nog, meer dan honderd jaar later. Rilke laat haar intact en stralen en dat bracht hem tot die andere kreet, afkomstig uit zijn zijn magnum opus De elegieën van Duino (1923): „Hier zijn is heerlijk.” Meer dan die vier woorden heb ik niet nodig.
