Hij werd een fantastische schrijver, de Tsjech Ota Pavel (1930-1973), maar veel liever nog was hij een vagebond geworden. „Er leefden in die streek”, zo schrijft hij in het autobiografische en nu in het Nederlands vertaalde Hoe een reebok ons leven redde (1970), „prachtige mensen zoals de zwerver Bambas. Van het voorjaar tot de winter werkte hij niet, hij viste bij de Duivelsrots. In een stoffen zakje droeg hij voor elke dag vijf suikerklontjes bij zich, overgehouden aan de winter wanneer hij wel een beetje werkte. Zijn leven vond ik fascinerend en zelfs later, toen anderen schrijver wilden worden of ingenieur bij een of ander groot bouwproject van het communisme, wilde ik Bambas worden. Hij sliep in een krot onder een sleets hertenvel. Hij kon als geen ander vissen vangen, op alle geoorloofde en vooral ongeoorloofde manieren. Moeder vond het maar niks als ik met hem optrok, ze was bang dat hij me zou verpesten. Jammer genoeg is hem dat niet gelukt.”
Moge dit citaat symbool staan voor de literatuur van Ota Pavel, dat geraffineerd weemoedig is, mythisch en volks, waarin de liefde voor de randfiguur groot is, waarin de kleine ondeugd gevierd wordt, waarin er stijlvol wordt geklaagd over de nederlaag van het maatschappelijk functioneren en waarin alles steevast gebracht wordt met precies de juiste dosis ironie en zelfrelativering.
En dieren, die zitten er veel ook in. Kijk maar eens naar de titels van de verhalen in deze bundel: in liefst zes van de negen ervan komt een dier voor. En toch is Pavel geen Tsjechische evenknie van Toon Tellegen; Pavels dieren staan altijd in dienst van de mensen waarover het eigenlijk gaat; de mensen streven via de dieren naar een beter leven. Dat was al zo in het twee jaar terug verschenen, superieure Hoe ik de vissen ontmoette, en dat is ook nu weer zo. De reebok uit de titel moet sterven zodat er weer fatsoenlijk gegeten kan worden (het is oorlog), de vliegen moeten blijven plakken aan een op de markt gebrachte vliegenstrip, de konijnen moeten een verkiezing winnen om het gebutste zelfbeeld van hun eigenaar op te vijzelen. Maar vaak moeten de mensen hiervoor wél eerst door de knieën voor de dieren: voor dag en dauw staat de vader van de verteller op om het meest malse gras voor zijn konijnen te verzamelen. En ze moeten alles op alles zetten om Holan, een hond die misschien wel meer wolf dan hond is, te motiveren om nog eenmaal een reebok te vangen.
Lees ook
Over hoe vissen een daad van vrijheid werd
Joodse komaf
Het zijn subtiliteiten als deze, over het pact tussen mens en dier, die van Pavel zo’n geweldig schrijver maken. Zijn verhalen lezen allemaal heel eenvoudig en bijna kinderlijk, maar dat is alleen maar de innemende, Felliniaans aandoende façade van zijn proza, op de achtergrond tref je altijd meer aan. Ideeën en spot, zoals in een verhaal over een bemiddelde proleet die zo graag tegen de kunst en kunstenaars aan schuurt, maar met name de Tweede Wereldoorlog. Pavel was van Joodse komaf en in vrijwel alle verhalen heeft hij de terreur en naweeën van de Duitse bezetting verwerkt. Opmerkelijk is ook het vertelperspectief waar mee gewerkt wordt: het is de zoon die vertelt (de jonge Ota dus), maar dan in de gedaante van een soort alwetende zoon die óók weet wat er meegemaakt of ervaren wordt als hij er zelf niet eens bij is. Het vertellen krijgt hierdoor een engelachtige allure, zoals in Wim Wenders’ Der Himmel über Berlin, alsof die zoon altijd soeverein boven het leven van de personages zweefde.
De kwintessens van dit boek is de vader. Die heimelijk verlangde naar de vrouw van zijn baas, die een complete vijver liet leegpompen waar maar één karper in zat, die daarna wraak nam, die verder over maar weinig talenten leek te beschikken, maar zich ontpopte als een briljante verkoper van stofzuigers, die eten voor zijn gezin bij elkaar scharrelde toe de oorlog losbarstte, die het met insectenverdelgers en het fokken van varkens probeerde, die spiritueel en politiek onderdak zocht bij het communisme, maar die eindigde als een gedesillusioneerde armoedzaaier.
Die engel van een zoon, die godlof geen zwerver werd maar een schrijver, zag het allemaal en richtte, hierbij ongetwijfeld terugvallend op een tactvol verzwijgen en aandikken, een papieren monument voor hem op. Het was nodig. Na het debacle bij de konijnenwedstrijd was vader ten einde raad en zette hij de hokken van de dieren die hij zo liefdevol had grootgebracht wagenwijd open. „‘Ga maar, jongens,’ zei hij tegen ze. Maar ze gingen niet, ze waren aan hem gehecht, ze dromden rond zijn voeten en schurkten er als katten tegenaan. Hij joeg ze weg, maar ze kwamen steeds weer terug, omdat ze wisten dat ze het nergens ooit zo goed zouden hebben als bij hem, het gras zou nooit meer zo mals zijn als daar in die prachtige hokken waar ze als prinsjes leefden. Ze wilden bij hem blijven ook al waren ze door zijn onkunde die eerste prijzen misgelopen. Ten slotte rende hij bij ze weg, zijn oogappel, de knappe Michael, hield hem het langst bij. Hij ontkwam ook aan hem. Toen hij het station zag, voelde hij in zijn zakken, maar vond slechts een handvol verfrommelde sigaretten.”
