‘Wat honingzeem is weet ik nog steeds niet,’ schrijft theoloog Stefan Paas in zijn onlangs verschenen boek Vrede op aarde: Over heil en redding in deze tijd. Ooit hoorde hij het woord in een gebed dat de predikant tijdens zijn preek steevast inlaste: een smeekbede om ‘goddelijke lessen en hemelse onderwijzingen, die zoeter zijn dan honing, ja dan honingzeem. Amen.’
Paas is hoogleraar missiologie aan diverse universiteiten, en een markante stem in het theologische debat in Nederland. Dat is de laatste twee decennia opmerkelijk levenskrachtig gebleken, gevoed door stemmen uit binnen- en buitenland. Welke betekenis kan de godsdienst nog hebben nu het traditionele godsbeeld even ongeloofwaardig geworden is als de door schandalen geplaagde kerken? Een paar recente en wat minder recente boeken springen bij het geven van een antwoord op die vraag naar voren.
De Nederlandse lekendominicaan Erik Borgman zoekt in zijn breed opgezette studie Alle dingen nieuw, die drie delen moet gaan omvatten, het antwoord in een nieuwe interpretatie van de traditie. De Amerikaanse theoloog-filosoof John Caputo probeert in zijn populaire boek Hopeloos hoopvol een antwoord te formuleren op het postmodernisme en de Tsjechische priester Tomáš Halík reflecteert in De namiddag van het christendom op het misbruikschandaal, dat volgens hem wellicht een einde zal maken aan het kerkelijke christendom in zijn huidige vorm.
Het zijn stuk voor stuk veelgelezen auteurs, net als Stefan Paas, die bij het bredere publiek vooral bekend zal zijn als de vaste ‘theologische sidekick’ bij De ongelooflijke podcast van de EO. Scherpzinnig en erudiet gaat hij daarin wekelijks in gesprek met bekende Nederlanders over wat het leven uiteindelijk betekenis geeft. Niet om hen tot het christendom te bekeren, zoals je op grond van zijn leeropdracht ‘zendingswetenschap’ zou verwachten. Maar om op de grote levensvragen licht te werpen vanuit de achtergrond van de Europese cultuur.
Daar hoort het christendom voor Paas zeker bij, begrepen of inmiddels onbegrepen – net als het woord ‘honingzeem’, dat hij nog altijd op de tong zegt te voelen. Van de ooit uit het hoofd geleerde Heidelbergse Catechismus ‘kan ik,’ schrijft hij, ‘vandaag nauwelijks iets reproduceren. Wat veel meer beklijfde waren dit soort gedragen zinnen, verbale kathedralen van dood en leven, eeuwigheid en innerlijke vrede.’
Dat is niet voldoende, zo constateert Paas al op de eerste bladzijden van zijn boek, om een levend geloof in stand te houden. Het christendom is op zijn best onzeker geworden, ‘op zoek naar zijn eigen relevantie’, en veelal in onverschilligheid ten onder gegaan. Als hij in dit boek iets wil verkondigen, dan is die boodschap allereerst gericht aan de christenen zelf – vooral die met zijn eigen piëtistische achtergrond – die niet meer goed weten wat ze nu eigenlijk geloven moeten.
Die sfeer van deemstering is niet alleen bij Paas te vinden. De Tsjechische priester Tomáš Halík windt er in De namiddag van het christendom, zijn tiende in het Nederlands vertaalde boek, al evenmin doekjes om. ‘De huidige toestand van de katholieke kerk doet in veel opzichten denken aan de situatie vlak voor de Reformatie’, schrijft hij, met het misbruikschandaal als tegenhanger van de toenmalige aflatenhandel. De vraag of de kerk ‘een nieuwe relatie [weet] te ontwikkelen met de diepe geestelijke en existentiële dimensie van het geloof’ heeft voor hem minder te maken met dogma’s die een christen zou moeten beamen dan met de attitude die uit diens geloof spreekt.
Dat geloof moet volgens Halík allereerst zichtbaar worden in ‘een daad van vertrouwen’: het besef niet overgeleverd te zijn aan een onontkoombaar, deprimerend noodlot, maar daaruit te worden opgetild door de hoop op een bevrijdende toekomst. De situatie mag net zo uitzichtloos lijken als die van de volgelingen van Jezus na diens smadelijke kruisdood, aldus Halík, het onwaarschijnlijke verhaal van diens opstanding maakt duidelijk dat de toekomst altijd een open perspectief blijft. Bij Paas heet die toekomst ‘vrede’, bij Halík ‘gerechtigheid’, maar bij beiden is ze onmiskenbaar progressief van inslag. Paas wijdt een lang hoofdstuk aan de slavernijgeschiedenis; Halik wijst op milieuverantwoordelijkheid en rechten van minderheden.
Toch is er in hun boeken duidelijk iets verschoven ten aanzien van de ‘politieke theologie’ van de jaren zeventig, waarin de religie nog wel eens achter de revolutionaire parolen wilde verdwijnen. Het vertrouwen in de maakbaarheid van de wereld is een stuk bescheidener geworden. Zonder menselijke inzet gaat het niet, maar of die ‘lukt’ is altijd maar de vraag. Wie met een té grote zelfverzekerdheid aan de slag gaat, bereidt onvermijdelijk een catastrofe voor, zo luidt de post-seculiere boodschap van Halík, die zich nog onder communistisch regime tot het christendom bekeerde en priester werd. ‘Net als bij tuinieren is het onverstandig om al te rechtlijnig te zijn in de praktijk van Gods heil,’ merkt Paas nuchter op.
Afwezige Almachtige
Traditioneel gezegd: de mens wikt maar God beschikt. Maar welke God? Opvallend afwezig in al deze boeken is het traditionele beeld van de Almachtige op zijn wolk, dat vandaag de dag alleen fundamentalisten en belijdend atheïsten nog lijken te omarmen. Aan de absurditeit van dat beeld ontleenden de laatsten al sinds de 19de eeuw de verwachting dat het binnenkort met de hele religie wel afgelopen zou zijn. Was eenmaal bewezen dat deze God niet kon bestaan, dan stond niets de Verlichting nog in de weg. Het Atheïstisch manifest dat de Nederlandse filosoof Herman Philipse in 1995 publiceerde en de daaropvolgende offensieven van ‘nieuwe atheïsten’ als Christopher Hitchens en Richard Dawkins waren er wellicht de laatste getuigenissen van.
Misschien voelde dit rationeel triomfalisme ook toen al een zekere nattigheid. In ieder geval is er aan de religieuze behoeften van veel mensen geen eind gekomen, al zoeken ze de vervulling daarvan vaak niet meer in de kerk. Of er sinds twee decennia sprake is van een markante terugkeer van de godsdienst wordt ook door Halík, Paas en Borgman betwijfeld. Maar de levensvragen waaraan de religie beantwoordde zijn er nog steeds en eisen volgens hen een theologisch antwoord dat toekomstbestendig is.
Daarbij trekken zij zich geen van allen iets aan van het kroonjuweel van het belijdend atheïsme: dat mét de constatering dat de traditionele Godsidee in een wetenschappelijk universum onhoudbaar is ook de religie verdampt. Het christendom als een wereldbeeld dat met dat van de wetenschap zou willen concurreren is voorgoed verleden tijd, stelt Halík vast. Wie het geloof wil verantwoorden in de logica van de common sense legt het daartegen onherroepelijk af – maar alleen binnen de logica van diezelfde common sense, zo stelt de katholieke theoloog Erik Borgman vast. Religie beantwoordt nu eenmaal aan een ‘andere grammatica’, die net zo min tot een wetenschap kan worden herleid als poëzie tot de regels van de handelscorrespondentie.
Gaat het in de wetenschappen om wat er (al dan niet) is, in religie en poëzie gaat het om de vraag wat iets betekent. Vooral bij Paas concentreert die vraag zich rond de ervaring: de bevindelijkheid, die in zijn piëtistische milieu altijd een centrale rol gespeeld heeft. De ware gelovige heeft ooit een ‘bekeringsdrama’ doorgemaakt, waarin hij ervoer door Gods genade te zijn aangeraakt, zo legt Paas uit. Maar wat gebeurt er met wie een dergelijke ervaring niet heeft? Schrijnende voorbeelden illustreren in zijn boek hoe het uitverkiezingsgeloof dan een hel van vertwijfeling kan worden.
Hetzelfde geldt voor de mystieke ervaringen waarin volgens de andere auteurs het leven zich, soms tegen alle waarschijnlijkheid in als diep zinvol kan openbaren. Ook die is niet probleemloos. Want als de godsdienst alleen daarop steunt, dan berust zij weliswaar op een intense maar ook nogal smalle basis. Het mystieke is nu eenmaal voor lang niet iedereen weggelegd. Het is bovendien net als Paas’ bevinding sterk individueel van aard, en een gezonde religie kan het niet stellen zonder gemeenschap.
Vooral de katholieke auteurs ruimen in deze boeken daarom een ruime plaats in voor de traditie, die in het Roomse denken altijd al een belangrijker rol heeft gespeeld dan in de protestantse. Want wat je van het bestaan van God ook vinden mag, aan de realiteit van het spreken over hem kan niemand twijfelen. Wanneer deze theologen de naam ‘God’ laten vallen, dan is dat altijd die van een persoon binnen de verhalen die over hem worden verteld. Verhalen die, zo schrijven zij, om interpretatie vragen, zoals ook de kerkelijke traditie steeds opnieuw moet worden geïnterpreteerd.
Spreken in de tweede macht
Theologie wordt daarmee een soort spreken in de tweede macht. Ze heeft het niet meer direct over God, met alle risico dat ze een soort alternatieve kosmologie zou lijken, maar over wat er van hem wordt gezegd, gedicht en gezongen. Niet toevallig speelt de seculiere literatuur in Borgmans Alle dingen nieuw een bijna even grote rol als de Bijbel. Het verst daarin gaat de Amerikaanse theoloog John Caputo, die in zijn veelgelezen semi-autobiografische boek Hopeloos hoopvol uit 2017 uitdrukkelijk aansluiting zoekt bij het postmoderne denken, dat zich ook van zijn kant sterk op de literatuur oriënteert.
God is niet de grond van ons bestaan, aldus Caputo. Hij ‘existeert’ niet eens, hij ‘insisteert’, als een voortdurende herinnering aan de hoop die het gemakkelijk aflegt tegen de banaliteit van de status quo. Niet op een wolk woont God, maar in woorden: in meer of mindere mate zijn al deze theologen schatplichtig aan de narratieve en linguïstische wending die het 20ste-eeuwse denken heeft doorgemaakt.
Niet iedereen zal zich daardoor laten overtuigen. Voor al deze boeken geldt dat ze weliswaar aan de eisen van begrijpelijkheid en coherentie voldoen, maar in hun plausibiliteit afhangen van de vraag of de lezer de ‘andere grammatica’ van Borgman wil accepteren. En zo’n stap hangt veelal niet af van de intellectuele categorieën die in deze boeken de toon zetten. Wat je daarin mist is nu juist de alledaagse banaliteit waarin de religie genesteld is.
Want niet minder dan in verheven religieuze gedachten houdt de religie van de doorsnee gelovige zich op in simpele routines, eenvoudige handelingen, fundamentele rituelen. Materiële zaken dus, waarbinnen weliswaar godsdienstige overtuigingen hun plaats vinden maar die veel meer zijn dan alleen de uitwendige verpakking daarvan. Dat in de jaren zestig en zeventig gelovigen massaal de kerken uitliepen is niet zozeer het gevolg van een verlies aan Godsgeloof waaraan dat wordt toegeschreven, zo is wel opgemerkt. Eerder was het omgekeerde het geval. Het Godsgeloof verdween omdat het voor de parochianen niet wekelijks in de kerk werkelijkheid werd en ze de zondag liever op de meubelboulevard doorbrachten.
Je kunt dat een bevrijding noemen, als het resultaat ervan wat zonniger was geweest. In plaats daarvan kampt de huidige samenleving nogal eens met een hardnekkkige ‘zinsgevingscrisis’ die vergeefs verlichting zoekt in consumentisme en andere verslavingsvormen. ‘Opium,’ zo merkt Halík dan ook gevat op, ‘is tegenwoordig de religie van het volk.’
Een theologie van woorden zal daaraan weinig veranderen, zolang die niet mede steunt op materiële, alledaagse, ja banale ervaringen. ‘Het geloof heeft een nestgeur,’ schrijft Paas terecht: de geur en de smaak die hij zelf ervoer in de gedragenheid van een woord als ‘honingzeem’. Wat dat woord precies betekende, bleef voor hem een raadsel, maar het klónk als een klok, een ‘verbale kathedraal van dood en leven’. Het was een klein ritueel geworden: geen mededeling maar een geste, geen woord meer maar een gebeurtenis.
Hoe behartigenswaardig en soms imposant ze ook zijn, aan die materialiteit van het ritueel als houvast én oorzaak van de religie, gaan deze theologische ontwerpen grotendeels voorbij. Als zij vragen om een ‘andere grammatica’, zoals Borgman schrijft, dan zou dat niet alleen een andere taal moeten betreffen, maar ook de radicale andersheid van wat geen gedachte, geen idee en zelfs geen geloof is, maar de domme fysiek van gewoonte en gebaar, ritme en rite. Want religie is een stuk aardser dan ook zijzelf vaak denktp>.