N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Recensie Boeken
Mirthe van Doornik & Kevin van Vliet De romans In Een tafel bij het raam en Bobbejaanskloof lijken hemelsbreed te verschillen. Maar beiden hebben een verteller die overtuigd is van zijn eigen betrouwbaarheid.
‘Wie kookt, doet moeite en wie moeite doet, toont liefde.’ Dat is de manier waarop chef-kok Alp, kort voor Alphonso, zijn leven heeft ingericht: de liefde die hij de wereld te bieden heeft, gaat via de maag. Bovenop een heuvel staat het ietwat oubollige restaurant waar hij al een paar jaar de keuken bestiert. Op geheel eigen wijze, volgens zíjn wil en wetten, maar ook weer niet tiranniek: als hij zijn personeel een beetje moet bijsturen, weet hij dat hij éérst iets positiefs moet zeggen, voor hij met kritiek komt: ‘Ik begrijp dat je een shirt aanhebt als het zo warm is. Het is een mooi shirt, maar in de bediening heb ik graag dat je een overhemd aantrekt.’
Echt geen onaardige man, die Alp, hoofdpersoon en verteller van Een tafel bij het raam van Mirthe van Doornik (1982).
Net zomin als de ik-verteller van Bobbejaanskloof van Kevin van Vliet (1993) echt een vervelende zeikerd is. Hij heeft, als hij net in Kaapstad is aangekomen, misschien wat kritiek op de ‘zielloze’ import-Amsterdammers die hij net achter zich heeft gelaten (‘terwijl dit vuilnis in de hoofdstad gewoon hetzelfde kleinburgerlijke leven optuigt dat het denkt achter zich te hebben gelaten’). Geef hem maar de mannen hier, die ‘nog iets mannelijks’ hebben, niet ‘ontbost en aangeharkt’ zijn. Ja, zijn gelijk neemt misschien wat veel ruimte in, maar hij hééft gelijk, toch?
De nieuwe romans van Van Doornik en Van Vliet lijken op het eerste gezicht hemelsbreed van elkaar te verschillen – de één gaat over een doordraaiende topkok in een streekrestaurantje, de ander over een koortsachtige trip door Zuid-Afrika. Maar het mechanisme waarvan de auteurs zich in hun beider tweede romans bedienen is hetzelfde: een verteller die niet helemaal betrouwbaar is, maar die zichzelf hoogst betrouwbaar vindt. Een man die opgesloten zit in zijn hoofd, in zijn eigen gelijk, wat zowel een soevereiniteit oplevert (wie maakt hem wat?) als een noodlottige beperking en eenzaamheid. Want zijn onvermogen om zichzelf echt te zien – én het feit dat niemand anders hem daarop wijst – leidt tot een tragische overschatting van zijn eigen vermogens.
Steakbestek
De chef in Een tafel bij het raam draait zich langzaamaan vast, zonder het in de gaten te hebben. Dat begint al met een kolossale desinteresse voor degenen die hem omringen: zijn secondant in het restaurant duidt hij aan als ‘de jongen’, een keukenhulp met een ingewikkelde naam doopt hij, heel horkerig, ‘Umami’ en de eigenaar van het restaurant heet, voornaamloos, ‘Slootjes’. En de ‘liefde’ dient wel op zijn voorwaarden geconsumeerd te worden: hij implodeert bij gasten die de saus apart opgediend willen krijgen – zo is het verdorie niet bedoeld!
Of hij explodeert, wanneer iemand het waagt te vragen om steakbestek. ‘Had iemand enig idee hoe vers en mals het vlees was dat ik hier avond aan avond stond te bereiden?’ Steakbestek heeft hij niet, willen ze soms een koksmes. Hóé het explodeert, laat Alp ook niet zien (‘Achteraf kun je zeggen dat het te lang duurde voor ik het mes losliet’, verdoezelt hij): zo laat Van Doornik subtiel zien dat hij de werkelijkheid niet onder ogen wil komen. Wat hem dwarszit in het leven, zoals ook zijn oude ouders die meer van hem vragen dan hij geven wil, krijgt zijn aandacht niet. ‘Zolang je kookt heb je controle’, weet hij.
Ontregeling
Voor een restaurantroman is Een tafel bij het raam daarom ook opvallend stressloos – de spanning zit tussen de regels. Eerder is het een gemoedelijke, soms wat kabbelende roman, waarin de zinnen vakkundig gesneden, gegaard en opgediend zijn. Verrassing zit er ook in, halverwege, als eigenaar Slootjes Alp plotseling meetroont op een geïmproviseerde vakantie; het is van een doodgemoedereerde vreemdheid die doet denken aan de roman Miniapolis (2021) van Rob van Essen, waarin twee heertjes steeds langere tandemfietstochten maken, omdat ze daar nou eenmaal ooit aan begonnen zijn. Met die escapade belandt de roman ineens in een andere versnelling – en als Van Doornik dan weer terugschakelt en Alp weer zijn keuken in duwt, valt dat toch wat tegen.
Terwijl ontregeling ook groot effect kan hebben op iemand die zo van-zichzelf-overtuigd in het leven staat – daar gaat Bobbejaanskloof over. Kevin van Vliet laat zijn verteller afreizen naar Zuid-Afrika, om daar de erfenis van zijn oom en tante in ontvangst te nemen, in een afgelegen oord dat Calvynsdorp heet en waar een zwartekousenkerk regeert. De ontregeling komt daar niet zozeer door de erfenis (een schamel kistje, dat vervolgens ongeopend blijft), maar vooral door de ontmoeting met een figuur die Spyker heet, die hij meent te herkennen. En wel uit zijn kindertijd, toen hij eens door een raam een sektarische religieuze dienst van een donderende voorganger bespiedde, vervolgens een maisveld in rende en aangevallen wordt door een jongen, die hem tackelt en knijpt – ‘Pas als ik ontspan, als een stervend dier, laat hij los.’ De verteller weet: ‘Maisvelden en weilanden oefenen al op jonge leeftijd een sterke aantrekkingskracht op me uit omdat de beschaving er ophield.’ En op die jongen uit het maisveld lijkt Spyker. De rest van de (korte) roman is te lezen als een spel van afstoting en aantrekking.
Fors geslachtsdeel
Die bijna mystieke beelden en die welhaast horrorachtige herkenning brengen een unheimische sfeer in Bobbejaanskloof, waar de gelijkhebberige zeikerd van het begin langzaamaan bij verschrompelt. Dat zit ‘m ook in het spannende schrijven van Kevin van Vliet: hij is niet vies van een beetje grensoverschrijding, hij kan in een tussenzinnetje de beschaving ineens laten ophouden. En wat afstotelijk is, is ook aantrekkelijk – of dat nu gaat om een fors geslachtsdeel (er lijkt een enigszins onderdrukte homoseksualiteit in de verteller te huizen), of waarnemingen als: ‘Nu nog een paar witte sokken en sandalen en hij kan zo door voor een zedendelinquent’, of: ‘Zijn adem verspreidt de zoete lucht van koeienstront.’ Hier worden in het voorbijgaan glimpen opgevangen ‘van een keuken waar een magere man met een hamer op een legpuzzel slaat’.
Het is wat woest en ongecontroleerd, maar ook aantrekkelijk, dit nachtmerrieachtige en onvoorspelbare, rare schrijven, iets wat weinigen momenteel doen in de Nederlandse literatuur. Van Vliet staat op het literaire spectrum ergens in de buurt van Tom Hofland (die in De menseneter een middeleeuwse moordpartij liet plaatshebben in een kantoortuin). Maar er zit ook iets reviaans aan de combinatie van broeierigheid en hardheid, aan de thematische verknooptheid van dood, geloof en (homo-)erotiek.
In Van Vliets debuut, de novelle Wolfsjong (2019), ging het daar ook al over, maar op een heel andere manier: een man die achtervolgd werd door een vormende, maar ook grensoverschrijdende herinnering. Met zoiets moet in Bobbejaanskloof ook afgerekend worden – al blijft Van Vliet weg van een al te gepolijste traumaverwerkingsplot. Dat maakt de roman rauw en ongrijpbaar, maar misschien ook wel (te) ongericht en onevenwichtig. Net als Van Doornik toont Van Vliet zo wel waartoe literatuur in staat is: een moment van ontregeling bewerkstelligen, waardoor je even uit het harnas van je eigen blik getrokken wordt.
Lees ook: Dit soort schrijvers zijn een aanwinst voor onze literatuur