Er gebeurde iets vreemds de afgelopen dagen. B. tapte uit een ander vaatje. Normaal gesproken kan ik zo’n beetje leunen op haar optimisme. Althans, zij gaat niet zo snel bij de pakken neerzitten. Ik zeg, wanneer ze heel soms uitroept ‘hoe kun je het met mij uithouden’ als ze de boel heeft lopen vervloeken, dat ik dat ook niet zou kunnen als zij de handdoek in de ring zou gooien. Hoe kun je iemand op de wc helpen als-ie zou weigeren? Hoe kun je iemand in bed leggen als-ie tegen zou stribbelen? Hoe kun je iemand op je rug de trap op dragen als-ie zou zeggen: mij niet gezien?
Nee, zij laat zich van de stoel naar de pot onder de oksels grijpen en geeft dan onderweg een kusje. Zij laat haar voeten van de grond hijsen, zo het bed in, om neer te zijgen met een zucht en een glimlach. En zij krijgt de slappe lach als ze op mijn rug balanceert, en onderweg naar beneden met haar hoofd in de kapstok blijft steken. Het is een vreselijk gedoe, dat afhankelijk zijn, maar B. is niet stuk te krijgen.
Alleen de laatste weken gaat het anders. Alsof ze bezig is om door een nieuwe ondergrens te zakken. En ik samen met haar – want ik ben zo goed in meeleven. De feiten geven er alle schijn van. Haar lijf begint op zoveel fronten te weigeren dat ze er moedeloos van wordt. Uit bed in de rolstoel, van de rolstoel naar de wc, van de wc naar de douche, en terug.
Hoe kun je iemand op je rug de trap op dragen als-ie zou zeggen: mij niet gezien?
Dat gaat allemaal niet meer op eigen kracht – waarbij de domme kracht van mij inmiddels handzaam om de hoek komt kijken. De rug (ook die van mij in dit geval) moet recht, maar kraakt onder het gewicht van mislukte transfers – transfers die anders dan op een vliegveld niet worden ondersteund door geruisloze elektrische karretjes, roltrappen of loopbruggen, maar leunen op het geraamte van mijn rammelende corpus.
Het punt is, heb ik geleerd: om uit de stoel te komen moet ze zichzelf tot net boven haar zwaartepunt trekken – trekken aan íets: de deurpost, de tafelrand, de wasbak, mijn broekriem, mijn schouders, mijn nekvel. Dan blijft ze verticaal. Als een meiboom voordat-ie neergaat, balancerend op gevoelloze voeten waarvan de wortels al lang geleden zijn doorgezaagd, leunend op de spanten van haar spasmes.
Maar trekt ze te zacht, dan gaat ze onderuit. En trekt ze te hard, dan gaat ze onderuit.
In die beide gevallen, en daar gaat het hier om, boort ze een register aan waarvan we niet wisten dat ze het in zich had. Want benen die gevangen zijn in de stalen greep van haar op hol geslagen spieren, die buigen naar geen kant. Dat forceren doet dus pijn. Ik voel het niet, maar het geluid dat zij produceert vertelt een nieuw verhaal.
Terug in haar gemakkelijke stoel is het onweer verdwenen en schijnt de zon vertrouwd. „Die hadden we nog niet eerder gehoord hè”, zegt ze uitgeput maar opgelucht. Nee, die hadden we nog niet eerder gehoord.
Thailand was een van mijn mooiste eetvakanties van de voorbije jaren. De levendige, zijdezachte jungle curry’s in een hutje langs de weg, in de zwoele, klamme tropische avondwarmte, met de lekkerste, sappigste verse tofu. De trosjes groenepeperkorrels, vers van de stok, de levende degenkrabben op de markt. Ik heb daar compleet nieuwe smaken geproefd, zoals water bug: een soort kakkerlakachtig waterinsect dat door de feromonen die het mannetje produceert iets droppigs en tegelijk een enorm stuivend perenijs-parfum heeft. In hetzelfde restaurant nabij Krabi aten we plompe rauwe garnalen met chili en rauwe knoflook op hele schijfjes limoen, met schil en al. Kortom: allemaal dingen die ik in een Thais restaurant hier nog nooit was tegengekomen.
Tot vorige week.
Ik herkende dat rauwe-garnalengerecht meteen op de website van Khaosaan Road – Real Spicy Thai Food, in Den Haag. „Thai food is not only about ‘Tom Yam Kung’ (…) The restaurant concept is original Thai flavour, not Westernized like other Thai restaurants abroad. You may experience eating authentically hot Thai food just like eating in Thailand”, schrijven ze erbij.
Hell yeah, bring it on!
Khaosaan Road – een klein zaakje met twee verdiepingen aan de Nobelstraat – verwijst naar een beroemde, drukke uitgaanstraat in Bangkok, waar alle toeristen dronken worden. Het voelt onmiddellijk als een écht Thais eethuisje: de kokossuiker staat in dozen tegen de balie opgestapeld, een nieuwe koelkast staat in de hoek achter de tafeltjes nog in het karton, om een servetje of het bestek moet je af en toe zelf vragen. Maar wat het echt authentiek maakt is het bordje op de wc waarop een pictogram ons sommeert niet met je schoenen op de bril te staan en hurken.
Dan dat ‘real spicy Thai food’ – geen woord aan gelogen: het is echt Thais en echt pittig. De kaart – een plastic multomapje met insteekhoesjes – bestaat uit drie delen: een menu in het Thais, in het Chinees en in het Engels. Deels overlappen ze, maar de gerechten achterin lijken wat plichtmatig te zijn opgenomen, omdat die nu eenmaal bij een Thais restaurant verwacht worden. De penang curry is in ieder geval niet van het niveau van wat we nog meer eten, die is vooral enorm stoffig door een overmaat aan kurkumapoeder.
Huilende tijger
Voor in de klapper is waar je wezen moet. Daar moet wel Google Translate aan te pas komen. Dat levert soms wat vage vertaalde omschrijvingen: ‘tuin waadvissen’ blijkt gewoon dorade te zijn; wat ‘huilende tijger’ is blijft vooralsnog raadselachtig, die was op.
De verse garnalen liggen hier niet op schijfjes limoen, maar zijn wel besprenkeld met snippers kaffir-limoenblad en een gulle plas limoensap, waardoor het rauwe garnaalvlees licht wit uitslaat als ceviche, het limoenzuur haalt ook net de scherpe randjes van de overdadige hoeveelheid rauwe knoflook (je moet nog steeds niet willen zoenen dezelfde avond). Het doet in ieder geval eer aan de herinnering van het gerecht in Thailand. Maar nog lekkerder en verrassender is de rauwe krab. Een hele blauwe krab, in stukken, met eenzelfde soort dressing van vissaus, limoensap, suiker en chili, maar in een andere verhouding én met bladselderij. Een perfecte balans van zuur, zoet-pittig en die hartige selderijsmaak tegenover dat zachte, zoete verse krabvlees, mooi op kamertemperatuur. Wat een genot.
Larb – of laab – zie je in Nederland vaker. Een soort lauwe salade van gehakt vlees, meestal kip of varken, meestal in Noord-Thaise stijl, met veel limoen en citroengras. De larb ped hier is meer Isaan-stijl (een regio in het noordoosten) met rode ui, munt, geblakerde chilipepers en gemalen specerijen die een meer aardse smaak geven, die goed past bij de vlezigheid van de gehakte eend. Net zoals de notigheid van de geroosterde korreltjes sticky rice. Die horen er echt bij, maar worden lang niet altijd gebruikt bij de gemiddelde Thai. Ze geven niet alleen smaak en crunch, ze binden ook de saus aan het rulle gehakt, door het een beetje op te zuigen.
Wat het ook heel authentiek maakt is dat de larb echt ontzettend heet is. De vriendelijke dame in de bediening vroeg nog: hoe spicy willen jullie eten? Wij zeiden heel stoer: gewoon zoals het hoort. Tijdens het eten ging het nog wel, het was vooral de volgende ochtend echt geen plezier. Maar dat hoort bij het werk, ik heb het graag voor u over.
Een prominent gerecht op de kaart is de ‘knapperige Duitse varkenspoot’. Het betreft een goed in kleurzout gepekelde, want intens roze, maar niet té zoute hamschijf, zachtgegaard en vervolgens knapperig diepgoud gefrituurd. Het vlees is megazacht (je trekt het bot er zonder enige moeite uit) en niet droog, de huid crispy als buikspek, het vet loopt eruit als je het mes erin zet. Niets mis mee, maar het wordt echt interessant door de sausjes. De één is donkerbruin, aards-zuur van de tamarinde, met schilfers geblakerde chili en geroosterde chilipoerder en vermoedelijk iets van soja. De ander superfris, fruitig van limoensap en verse chilipeper, met rauwe knoflook, vissaus, suiker en limoenblad. Allebei heel anders, maar allebei heel Thais en lekker zuur, om door dat vette varken heen te snijden.
Het enige dat we niet hebben gezien vanavond is koriander. De dames uit de keuken zeggen het niet te gebruiken omdat veel van hun Chinese clientèle daar allergisch voor is. Dat is dan weer niet zo authentiek. Aan de andere kant is die Chinese clientèle wel de reden dat we hier de avontuurlijke, échte Thaise gerechten kunnen eten, gerechten waar de gemiddelde Nederlander zich doorgaans niet aan zal wagen. You win some, you lose some. Khaosaan Road is een heerlijke ontdekking.
Upside down rabarbertaartjes met aardbeien-rabarber- slagroomijs
Zowel de taartjes als het ijs zijn heel eenvoudig om te maken. Voor het ijs heeft u niet eens een ijsmachine nodig. Wel een sterke blender of keukenma chine. Heeft u die niet, of heeft u geen zin het ijs te maken? Weet dan dat de taartjes ook erg lekker zijn met een bol kant-en-klaar vanilleroomijs.
Voor 4 personen.
Voor het aardbeien-rabarber-slagroomijs:125 g rabarber (schoongemaakt gewicht), in smalle plakjes; 125 g aardbeien (vers of diepvries), gehalveerd; 50 g suiker; sap en rasp van 1 limoen; 2 tl maïzena; 125 ml slagroom.
Verder nodig: ijsblokjesbakje; blender of keukenmachine
Doe de rabarber en aardbeien in een pan, voeg de suiker, het limoensap en 1 eetlepel water toe en breng aan de kook. Roer even om, leg een deksel op de pan, draai het vuur laag en laat 15 minuten zachtjes koken.
Roer de maïzena los met 1 el water en voeg toe aan de rabarber-aardbeienmoes. Laat 1-2 minuten al roerend koken, tot de moes gebonden is. Roer van het vuur af de limoenrasp door de moes en laat afkoelen.
Verdeel de moes over de vakjes van het ijsblokjesbakje en vries minimaal 6 uur in.
Doe de blokjes bevroren rabarber-aardbeienmoes in een blender of keukenmachine, voeg de slagroom toe en pureer tot een softijsachtige substantie.
Voor de upside down rabarbertaartjes: 125 g rabarber (schoongemaakt gewicht) in smalle plakjes; 8 tl suiker; 4 plakjes bladerdeeg, ontdooid; 4 tl vloeibare honing; 1 eidooier
Verder nodig: ronde steker (12 cm) (of laat de taartjes vierkant)
Schep de plakjes rabarber om met 4 tl suiker en laat een kwartiertje staan, zodat de rabarber wat van z’n vocht loslaat.
Verwarm de oven voor op 200 g Celsius. Laat de plakjes bladerdeeg ontdooien. Steek er met een steker rondjes met een diameter van 12 cm uit. Als u geen steker bezit, kunt u de plakjes eventueel ook vierkant laten.
Bekleed een bakplaat met bakpapier en druppel hierop, met voldoende afstand, 4 tl honing. Laat de rabarber uitlekken en schik de plakjes rabarber bovenop de honing. Een beetje stapelen mag. De bedoeling is dat er 4 rondjes rabarber met een diameter van ongeveer 7 à 8 cm ontstaan, elk met een beetje honing eronder.
Leg de uitgestoken bladerdeegrondjes bovenop de rabarberrondjes. (Aandrukken is niet nodig.) Klop de eidooier los met 2 tl water en een ieniemienie snufje zout en kwast hiermee de deegrondjes in. Bestrooi elk deegrondje met 1 tl suiker.
Bak de tartelettes in het midden van de oven in 15-18 minuten goudbruin en krokant. Schep ze met een spatel van de bakplaat en leg ze omgekeerd op 4 gebaksbordjes. Serveer met een bol aardbeien-rabarberslagroomijs (of met een bol kant-en-klaar vanilleroomijs).
De propvolle trein komt tot stilstand in een weiland, ik heb geen zitplaats en kijk neer op een zee van schermpjes. Een vrouw is aan het videobellen met familie in Nieuw-Zeeland; een jongen leert Arabisch; iemand lacht om een serie, een ander leest de krant, weer iemand zoekt de liefde van zijn leven – werkelijk niemand staart zoals vroeger wezenloos uit het raam.
Zelf veeg ik ook mijn ontsnappingsluikje open. In de notitie-app begin ik dit essay te schetsen: een onbeschaamde ode aan mijn smartphone, mijn kraakheldere venster op de wereld, mijn gedroomde, alwetende reisgenoot, mijn alles.
Want er is al genoeg kwaad op dit apparaat geprojecteerd. De smartphone is vergif, de smartphone is een sigaret, de smartphone maakt de jeugd doodongelukkig – dit alles stond recent in de krant. In de Netflix-serie Adolescence pleegt een kind van twaalf jaar een moord onder invloed van social media. Fictie, maar de schrijver van de serie stelde in The Guardianonomwonden: smartphones moeten voor kinderen verboden worden.
Lees ik zulke dingen, dan denk ik aan Joost Klein, de autonome kleinkunstenaar en Songfestivalheld. Hij groeide op in een rotdorp waar hij als artistiek buitenbeentje gepest werd. Zijn vader en moeder overleden toen hij piepjong was (vader kanker, moeder hartaanval), hij werd opgevoed door YouTube. Daar maakt hij filmpjes en verwerkte er zijn ellende met muziek (‘Op de basisschool sloegen ze mij soms in elkaar/Toen ging ik maar huilend op de fiets naar ’t middelbaar’). Hij vond er digitale, echte vrienden, soulmates met wie hij nu op het podium staat. Alwaar hij vertelt over zijn zieleroerselen met een jaloersmakende openheid, ook dat leer je op YouTube.
Wat zou er van Klein geworden zijn als men zijn smartphone had afgepakt?
Telefoons verbieden is boeken verbranden: je vernietigt geen voorwerp, maar vermoordt een universum.
Van excessief boeken lezen als kind krijg je later een bril. De uitvinding van elektrisch licht zorgde ervoor dat we een uur korter zijn gaan slapen. Gingen we die vermaledijde gloeilampen dan verbieden? Deden we boeken in de ban? Waarom dan wel schermpjes verbieden? Al het goede komt met iets kwaads.
Illustratie Kazuma Eekman
Natuurlijk kan je kind via zijn telefoon terechtkomen bij extremisten. Laatst was de baas van de AIVD, Erik Akerboom, op televisie. De spion des vaderlands zei dat ouders hun kinderen ook moeten bespioneren, kijken of ze online niet aan het radicaliseren zijn. Mijn kinderen gaan nog naar de basisschool, maar je kunt er niet vroeg genoeg bij zijn. Dus ik stuurde ze weg van hun schermpjes (Hup naar buiten! In bomen klimmen en er heel hard uitvallen zoals vroeger!) en nam een kijkje.
Al een poosje maakte ik me zorgen dat ze zelden met Lego speelden. Kinderen horen toch twee blokjes op elkaar te stapelen en dan te zeggen: kijk papa, een hondje? Maar nee, gekluisterd aan schermpjes waren ze Engels gaan brabbelen. Ender Pearl, villagers, pickaxe. Hun breintjes moesten haast wel stukgemalen zijn door al die shorts en reels.
Wat bleek, ze waren inderdaad een konijnenhol in gekukeld, een parallelle, feitenvrije fantasiewereld genaamd Minecraft. Daar bouwden ze met digitale blokjes de meest fantastische wonderen. Ik vergaapte me aan hun digitale Sagrada Família en schaamde me. Zelf speelde ik op de pc een ander blokkenspel: Tetris. Daar krijg je pas breinrot van.
En nee ik heb geen wonderkinderen; honderden miljoenen kinderen spelen Minecraft. Niet Snake of Candy Crush maar Minecraft is het meestverkochte spel wereldwijd ooit: een uiterst complexe wereld die draait om fantasie, logica en samenwerken. Geweldig nieuws! Maar toen laatst de Minecraft-film in de bioscoop draaide – een aanstekelijke ode aan fantasie – ging het nieuws vooral over een stomme rage om tijdens de film met popcorn te gooien. Dat paste kennelijk beter bij het beeld van de verdorven jeugd, wier aandachtsspanne zo vertiktokt is dat ze zelfs een speelfilm onderbreken voor een foodfight.
Smartphonefobie
Wat hier speelt is breder dan smartphonefobie: we beleven een nieuwe cultuurpessimistische golf. Zie bijvoorbeeld de voortdurende obsessie met fatbikes. Ooit bewoog de jeugd zich voort op stinkende Puchs en knetterende Zundapps, nu zoeven pubers milieuvriendelijk en fluisterstil voorbij – vaak met zo’n oranje kubus achterop, omdat ze liever werken dan comazuipen – maar voor de goegemeente is het kennelijk nog niet goed. Wanneer dan wel, als ze met houten speelgoed spelen?
Na de Eerste Wereldoorlog zaten we ook in zo’n dipje, toen publiceerde de Duitse filosoof Oswald Spengler de culthit De Ondergang van het Avondland. Zijn somberte snap ik, er waren destijds miljoenen tieners en twintigers gedood met hypermoderne machinegeweren; maar tegenwoordig is één fatbike in het straatbeeld al voldoende om en masse ‘sic transit’ te jeremiëren.
Ik vrees dat we collectief conservatiever zijn geworden. We zijn in elk geval ouder geworden: de bevolkingspiramide van Nederland en andere westerse landen is topzwaar, veel ouderen, weinig jongeren. Er is zelfs zo’n tekort aan jeugd, dat universiteiten tegenwoordig buitenlandse jongeren moeten importeren (een verdubbeling in tien jaar!), anders krijgen ze hun collegezalen niet vol.
Illustratie Kazuma Eekman
Zo’n seniore bevolking kan leiden tot culturele aderverkalking. Het overgrote deel van de Nederlanders is nog opgegroeid in een wereld waarin antieke vaardigheden essentieel waren, zoals zakelijke brieven schrijven in het Frans; urenlang stilzitten achter een tafel. Langs die antieke meetlat lijkt de jeugd al gauw stuk.
Tuurlijk, technopaniek is iets van alle tijden. Vorige eeuw was de radio de duivel: de hele dag naar jazz luisteren zou het hartritme opjagen. In de jaren negentig zagen conservatieve Amerikanen in rapmuziek en videogames de bron van alle kwaad. Thierry Baudet ageerde tegen moderne seksspeeltjes, technologie die échte liefde zou ondermijnen. Nieuw is dat nu ook hippe progressieven zijn gaan somberen over moderne wonderen.
„Ik realiseer me dat ik behoorde tot de laatste generatie tieners die altijd buiten waren, ik was laatst terug op de speelplaats waar ik altijd rondhing en er was daar niemand”, aldus de Amerikaans-Vietnamese dichter en schrijver Ocean Vuong (1988), onlangs in NRC. „De jongeren zitten binnen op hun iPhones. Dan kan er geen correctie meer plaatsvinden, doordat je echte mensen ontmoet die anders zijn dan jij, die je verrassen, die je kunnen tegenspreken. Dat is hoe ideologieën vrij spel krijgen.”
Al het hedendaags cultuurpessimisme zit in Vuongs woorden vervat: het dédain voor schermpjes, de vermeende superioriteit van het echte leven buiten, de dreiging van radicalisering, het anekdotisch bewijs (ik was laatst bij de speelplaats); de apocalyptische gevolgtrekkingen (‘laatste generatie’), de nostalgie. Je zou zijn woorden prima kunnen zingen op de wijze van ‘Het Dorp’ van Wim Sonneveld, over dat tuinpad van zijn vaad’ren: („Ze speelden buiten, nooit online; niet vatbaar voor ideologieën”).
Doemprediker
Ik ken zijn pleintje niet, in Rotterdam spelen de kinderen gewoon nog buiten. Mochten ze toch op een iPhone zitten, maken ze daar heus echte vrienden. En ideologieën? Daar hadden we vooral last van in de vreselijke 20ste eeuw, die geheel smartphonevrij was.
Soms denk ik dat we zelf lijden aan de breinrot die we aan schermpjesverslaafden toeschrijven: het oppervlakkige denken, het angstige wereldbeeld, het zwichten voor de eerste de beste influencer.
Neem een beïnvloeder als Jonathan Haidt, de Amerikaanse bestsellerauteur die wereldwijd miljoenen mensen vertelt dat de jeugd stuk en depressief is vanwege smartphones. Zijn boek The Anxious Generation kwam op nummer 1 van de bestsellerlijst van The New York Times. Laatst luisterde ik naar een interview met deze Haidt en schrok me een hoedje. Niet vanwege zijn onheilspellende uitspraken – dat we mogelijk nog maar een paar jaar hebben om de wereld te redden, dat de jeugd op hun telefoon alleen maar bezig is met „troep, oppervlakkigheden en onzin” – maar vanwege het gebrek aan bewijs.
Illustratie Kazuma Eekman
Terwijl ik luisterde naar de doemprediker, leidde mijn smartphone me naar diepgravende replieken (zoals in The New Republic ‘Are Cell Phones Really Destroying Kids’ Mental Health?’ van Siva Vaidhyanathan; of ‘Are Smartphones Driving Our Teens to Depression?’ van David Wallace-Wells in de The New York Times; ook het Trimbos-instituut schreef dat Haidts beweringen ‘ongefundeerd en problematisch’ zijn.) Samengevat: er is geen hard bewijs voor een verband tussen smartphonegebruik en depri jeugd. Misschien is de jeugd zelfs wel helemaal niet depressiever. Zie de landen met hoge smartphonedichtheid en juist een blijere jeugd.
Hoe kan het dan dat zo’n prediker zo serieus genomen wordt? En sinds wanneer zijn we over die moderne techniek gaan denken zoals de Amish over elektronica?
Los van die demografie, is er natuurlijk ook nog Trump. Nog maar kort geleden associeerden ‘we’ smartphones en social media nog met hip, links, progressief, Steve Jobs, Alexander Klöpping, Obama. Tegenwoordig denken we aan Elon Musk, Trump en de rest van de broligarchy. De smartphone is nu de ideale zondebok voor alles wat er mis is: nepnieuws, polarisatie, populisme, depressieve pubers.
Zonder bewijs één boosdoener aanwijzen is meer dan slordig, het is gevaarlijk. Dan laat je andere oorzaken van depressie of populisme ongemoeid. En andersom: je ziet de heilzame werking van techniek over het hoofd.
Wat als de jeugd bijvoorbeeld beter is geworden in het uiten van gevoelens dan hun ouders, dat ze makkelijker zeggen wanneer het niet goed met ze gaat? Voor depressie bestaat geen thermometer, alleen vragenlijsten. Het lijkt me logisch dat de jongste generaties op vraag ‘ben je depri’; tegenwoordig veel eerder ‘ja’ antwoorden, niet per se omdat ze zich zoveel slechter voelen, maar omdat het taboe weg is. Superpositief, de kinderen kroppen de dingen niet meer op! Het Joost Klein-effect, zeg maar.
De telefoon activeert
Of misschien zijn ze wel écht depri, bijvoorbeeld omdat ze vanwege die smartphones beter zicht hebben op ellende. De misstanden knallen nu rechtstreeks in je gezicht. Behalve tot neerslachtigheid leidt dat ook tot actie. Het Greta Thunberg-effect. Of denk aan Gaza: de genocide live zien gebeuren is gruwelijk genoeg, maar goddank duurt het niet decennia, zoals bij de Vietnamoorlog of het apartheidsregime in Zuid-Afrika, voor er massaprotesten tegen ontstaan. (En er zijn geen fotorolletjes kwijt.)
Schermpjes activeren mensen. Daarom zijn jongeren nu minder onverschillig dan twintig jaar terug en zijn er grotere straatdemonstraties. En ja, wat je ziet maakt soms somber. Verbieden, dat ding? Dan straf je de boodschapper, de problemen blijven. Beter is: leren hoe je het beest temt.
Ooit vond ik mijn telefoon ook een duivel, maar ik heb het monster gedresseerd. Zodat ik geniet van de voordelen met zo min mogelijk nadelen. In de slaapkamer moet-ie uit. En er zitten wat slotjes op, zoals de apps Freedom en AppBlock. Notificaties uitgeschakeld. Geen tijd verdoen met X of LinkedIn.
Illustratie Kazuma Eekman
Ik schaar mijn smartphone nu in die zeldzame categorie van zaken die plezierig zijn en niet per se slecht, zoals koffie en seks.
Honderden keren per dag grijp ik naar dat ding, elke keer grijp ik raak. Ik spreek alle talen van de wereld, zie sterrenstelsels, ken de namen der dieren en planten, lees als een malle, fotografeer als een pro en lach me kapot.
Ik merk absoluut hoe dat toverdoosje mijn brein heeft veranderd: ik heb geen geduld meer met de werkelijkheid die ik krijg voorgeschoteld. Ik zie ertegen op in de bioscoop twee uur naar zo’n scherm te turen. Of om andermans magnum opus van duizend pagina’s te lezen. Mijn aandachtsspanne kapot? Welnee, mijn brein wil niet passief zijn, maar zelf dingen maken, zelf de regie, weg uit de tirannie van het hier en nu, uit deze ene trein met uitzicht op dat ene weiland.
Heel af en toe heb ik nog de aanvechting om dat ding woest weg te smijten. Dan dwing ik mijzelf om een paar pagina’s te lezen uit De Avonden, de klassieke roman over een jongeman die nog bij zijn ouders woont, maar geen smartphone heeft, en noodgedwongen naar het tikken van de klok luistert, om in de avond te constateren dat weer een dag zinloos voorbij is gegaan.