Toch nog Vermeer

Frits Abrahams

Alle hoop op een kaartje voor Vermeer had ik laten varen, totdat een attente, kunstminnende NRC-lezeres kans zag mijn vrouw en mij alsnog binnen te loodsen, zelfs zonder dat we er een raampje van het Rijksmuseum voor hoefden in te slaan.

Daar stonden we dan, midden op de dag, omringd door pure schoonheid na een tocht door een stad die uitpuilde van het niet opgehaalde vuilnis. Het licht van Vermeer contra het vuil van de stad – een ongelijke strijd.

Het was druk in de zalen, maar niet té. Ik herinner me tentoonstellingen waar de bezoekers elkaar in dikke rijen stonden te verdringen voor de schilderijen. Dat was hier niet het geval, met een beetje geduld kon iedereen een goede plek krijgen. Alleen de amateurfotografen veroorzaakten met hun mobieltjes enige hinder. Het heeft iets onbegrijpelijks: ze bekijken het schilderij niet of nauwelijks, ze fotograferen het alleen – om het thuis wél te bekijken, of misschien zelfs dat niet.

Had John Updike, de Amerikaanse schrijver (1932–2009), deze tentoonstelling maar mogen meemaken. Ik noem hem omdat hij van alle literaire schrijvers de grootste kenner en bewonderaar van Vermeer is geweest. In een van zijn essays over schilderkunst beschrijft hij met grote afkeer de drukte bij een tentoonstelling van Vermeer in de National Gallery in Washington in 1995 (23 schilderijen) en een tentoonstelling van tekeningen van Vincent van Gogh in 2005 in het Metropolitan Museum of Art in New York. Hij ziet „dociele massa’s” die hun neuzen bijna in het tentoongestelde werk steken.

Updike raakte al als schooljongen in Vermeer geïnteresseerd. Hij heeft daar een leuk, autobiografisch verhaal over geschreven: ‘The Lucid Eye in Silver Town’. Daarin bezoekt een jongen, samen met zijn vader, een oudere broer van die vader in New York. De vader van de jongen is een passieve man, de oudere broer is een geslaagde zakenman. Het is het eerste bezoek van de jongen aan New York, hij wil daar een „goed boek” over Vermeer kopen.

De schatrijke oom hoort hem sceptisch aan en begint op te scheppen over vier schilderijen van Degas die hij in zijn woonkamer in Chicago heeft hangen. „Ja”, zegt de jongen, „maar doen de schilderijen van Degas u niet denken aan kleurtekeningen? Als het gaat om het kijken naar dingen in termen van verf, met een scherpe blik, kan Degas niet tippen aan Vermeer.”

De oom zegt niets en de vader verontschuldigt zich: „Zo praten hij en zijn moeder nou altijd. Ik kan er niet bij. Ik begrijp er nooit iets van.”

Als jongen droomde Updike dat hij later zelf „schilderijen schilderde zo hemels en verstild als die van Vermeer”. Veel later zou hij in Just looking het zeer bewonderende essay ‘An Outdoor Vermeer’ schrijven; het gaat vooral over Gezicht op Delft, dat hij in het Mauritshuis in Den Haag bekeek.

Lopend over de tentoonstelling in het Rijksmuseum vroeg ik me af wat Updike van sommige andere schilderijen van Vermeer had gevonden. Bijvoorbeeld van De soldaat en het lachende meisje, waar ik zelf een zwak voor heb. Kennen ze elkaar, of zien ze elkaar voor het eerst? Zij lacht innemend, we zien hem alleen op de rug. Heeft hij een leuke grap verteld of misschien zelfs een aanzoek gedaan? Alles is mogelijk. Kortom, een schilderij dat gemaakt lijkt voor Updike en zijn ‘lucid eye’.