Theo Thijssen haalde in zijn romans veel uit met weinig woorden en veel humor

‘Lang, uitgeteerd-mager, akelig-bleek, lag hij op de koude, nat-modderige straatstenen en keek met wezenloos-holle ogen de spotzieke menigte aan.’ Wie schreef deze zin? Lodewijk van Deyssel wellicht, Jacob Israël de Haan of een weinig bekende Tachtiger zoals Frans Netscher? Nee, het was verwonderlijk genoeg Theo Thijssen, die op zijn achttiende in zijn allereerste literaire schets, getiteld ‘Dronken Gijs,’ nog een compleet andere toon aansloeg dan in zijn latere werk.

In de vorige maand verschenen, lang verwachte biografie Theo Thijssen (1879-1943). Schrijver, schoolmeester, socialist schrijft auteur Peter-Paul de Baar (1952) in de proloog: ‘Wat maakt (zijn) romans zo bijzonder? Dat is niet in de laatste plaats de schijnbare eenvoud van Thijssens taalgebruik, die scherp contrasteerde met de destijds populaire wolkerigheid zo niet bombast.’ Thijssen haalde veel uit met weinig woorden, schreef eerder spreek-dan schrijftaal en hij had gevoel voor humor.

Thijssen lezen is en blijft inderdaad een goed idee en dat geldt zeker niet alleen voor zijn bekendste boek Kees de jongen uit 1923, een ‘zielsstudie van een jongen’ zoals hij het zelf noemde, geschreven voor volwassenen. Dankzij de vele citaten waarmee Peter-Paul de Baar de biografie doorspekt, uit Thijssens zes romans, zijn bundel memoires, zijn verhalen, columns en artikelen, krijg je daar ook vreselijk veel zin in. Soms wat meer dan in doorlezen in de biografie, want, hoewel goed geschreven, is die wel erg opsommend van aard. Het valt de biograaf, die meer dan grondig te werk ging in de ruim dertig jaar dat hij aan zijn boek werkte, nauwelijks te verwijten, maar over Thijssens persoonlijk leven is al met al wel bitter weinig bekend – en dat wreekt zich. Er bleven nauwelijks brieven bewaard, geen dagboeken en ook maar weinig getuigenissen van mensen die hem persoonlijk kenden. Veel van dat materiaal was bovendien jaren geleden al verzameld door anderen dan Peter-Paul de Baar, er viel niets meer na te vragen of aan te vullen.

Tweede-Kamerlid

De biografie biedt vooral veel informatie over Thijssens loopbaan, van onderwijzer tot Tweede-Kamerlid voor de SDAP. Hij werkte altijd keihard, zoveel wordt duidelijk, zich vooral inzettend voor kansengelijkheid. ‘We zouden bijna vergeten dat Thijssen ook nog een huiselijk leven had,’ schrijft De Baar. ‘Misschien vergat hij dat zelf ook wel eens een beetje.’ Maar zelfs als wij dat niet vergeten: de bronnen zijn er dus simpelweg niet. Het lezen over met wie Thijssen wanneer plaats nam in welke commissie, bestuur of redactie wordt hier en daar looiig. Ook wordt De Baar soms teveel meegesleept door de drang tot volledigheid, zo is er uitleg over het Aardappeloproer (1917) terwijl Thijssen zich daar nergens over uitliet.

‘Do’ Thijssen, zoals hij genoemd werd, was de zoon van een schoenmaker en een dienstbode. De biografie begint met zijn jeugdjaren in de Amsterdamse Jordaan. Het is het meest sprankelende deel van het boek, omdat De Baar, oud-hoofdredacteur van maandblad Ons Amsterdam, de zich snel uitbreidende stad van die tijd echt tot leven weet te wekken, met veel aandacht voor de maatschappelijke en sociale regels die destijds golden. De enige kans voor een jongen als Do Thijssen om aan zijn milieu te ontstijgen (en niet op twaalfjarige leeftijd van school te gaan), was destijds het bemachtigen van een plek op de opleiding tot onderwijzer. Op vijftienjarige leeftijd vertrok Thijssen, die uitblonk op school, naar de Haarlemse Rijkskweekschool. Het was daar dat hij begon met schrijven, bij een zelf opgericht tijdschrift voor aankomende onderwijzers. Algauw schreef hij voor meer, meest onderwijskundige, bladen. De meeste van zijn romans schreef hij oorspronkelijk daarin, als feuilleton.

De grote verrassing van de biografie is dat Thijssen, die uit zijn literaire werk toch vooral oprijst als een sensitief, empathisch persoon, vlijmscherp kon zijn (al blijkt dit ook wel uit wat hij zelf zijn beste boek vond: Het grijze kind, uit 1927). Do was bepaald geen doetje. Hij kwam dikwijls in conflict, als leerling al met bijvoorbeeld het hoofd van de Rijkskweekschool, maar ook met SDAP-voorman Troelstra (over onder meer de inrichting van openbaar en bijzonder onderwijs). Uit details in de biografie rijst het beeld op van een sterke man in meerdere opzichten: toen hij in Tweede Wereldoorlog anderhalve maand gevangen zat, kneedde hij uit hompjes brood schaakstukken.

Bijtende spot

Bijtende spot en strijdbaarheid kenmerken veel van Thijssens tijdschriftartikelen. Hij trok van leer tegen tal van (onderwijs)zaken (zoals het vakkenpakket op de lagere school, het geven van huiswerk), maar wat nu vooral indruk maakt is hoe hij zich liet gelden als criticus van jeugdliteratuur. Bijna alle kinderboekenschrijvers van zijn tijd vond hij ‘geestes-plebejers’ en ‘kletsmajoortjes’. Ze legden in hun werk ‘een allertreurigst soort pseudo-kinderlijkheid’ aan de dag, vond hij. Thijssen was fel gekant tegen ‘een paedagogischen maatstaf’ in de jeugdliteratuur: ‘Een kinderschrijver moet schrijver zijn. Hem moet de taal iets méér zijn dan het ons gewone menschen is; en bovendien moet hij van het kind houden; zooveel houden, dat het kind hem verstaat. Hij moet eerlijk geven wat er in hem leeft; en wat er in hem leeft moet voor het kind zijn; en zóó hevig moet het in hem zijn, dat hij ’t uit; dat hij ’t uiten moet.’ Hiermee was Thijssen een wegbereider voor latere critici en schrijvers van kinderboeken tot op de dag van vandaag (zelf was hij overigens geen kinderboekenschrijver, hij maakte maar één kinderboek getiteld Jongensdagen, 1909).

Thijssen schreef uit de losse pols, zonder vooropgezet plan, hij vertrok vanuit een onderwerp (schaamte over kleding bijvoorbeeld) en maakte daar verhalen bij, meest autobiografisch geïnspireerd. Niet lang voor zijn dood in 1943 vatte hij het plan op nu eens een actuele roman te maken, over een Joods gezin. Ditmaal zou hij met een schema werken. Het happy end lag vast: ‘Geruchten. Einde (Hollandse – red.) Schouwburg in zicht. (…) Elke dag nieuwe terugkeerders (…). Feestavond!’ Zo regelrecht uit de fantasie had hij nog nooit geschreven. En zo ver kwam het ook niet. Thijssen stierf aan een longontsteking, gevolgd door een hartaanval eind 1943.

Van de drie hoedanigheden van zijn onderwerp die De Baar in de titel noemt – schrijver, schoolmeester en socialist – vond Thijssen zelf de middelste zijn leven lang de belangrijkste, waar voor ons nu het eerste voorop staat. De biografie maakt uiteindelijk veel meer duidelijk over de geschiedenis van het onderwijs dan over ontwikkelingen in de literatuur en is vanuit dat oogpunt het meest interessant.

Pijnlijk duidelijk wordt hoe sommige onderwijszaken waar Thijssen zich over opwond nog minder verouderden dan zijn romans. Uitpuilende klassen, tekortschietend lees- en rekenonderwijs, het op jonge leeftijd vastpinnen van kinderen op welk vervolg hun basisschooltijd mag krijgen, de bureaucratisering die de aandacht van leerkrachten opslokt en hun beroerde salariëring zijn helaas nog altijd actueel.