The New Yorker bestaat 100 jaar: ‘Journalistiek is het hart, humor het bloed’

Tentoonstelling ‘A Centure of The New Yorker’ ter ere van het 100-jarig bestaan in New York
Foto China News Service

Op de cover van het allereerste nummer van The New Yorker, dat in februari 1925 uitkwam, prijkte een tekening van een ietwat vadsige dandy uit de negentiende eeuw, compleet met hoge zwarte hoed, die door een monocle een vlinder bestudeert. De jongeman straalt zelfgenoegzaamheid en superieure verveling uit. Honderd jaar later vormt Eustace Tilley, de naam die de dandy in latere jaren kreeg, nog altijd het logo van het blad – al spreekt men bij The New Yorker liever over ‘de mascotte’.

De huidige hoofdredacteur, de in 1998 aangetreden David Remnick, bekende onlangs in een tv-interview dat hij gemengde gevoelens heeft bij de mascotte. „Ik ben bang dat mensen Eustace zien als een teken van snobisme, of overmatige trots”, zei Remnick.

Adam Gopnik (68), die al sinds 1986 als schrijver aan The New Yorker is verbonden, begrijpt dat zijn hoofdredacteur zich daar zorgen over maakt, maar ziet er geen kwaad in. „Het was een ironische grap van een paar bijdehante Joodse New Yorkers over hoe ze wellicht zouden overkomen. Dat betekent niet dat ze zich identificeerden met Eustace.”

De bijdehante New Yorkers over wie Gopnik het heeft, waren de oprichters van het weekblad: hoofdredacteur Harold Ross en zijn vrouw, New York Times-verslaggever Jane Grant, geldschieter Raoul Fleischmann en art director Rea Irvin. Die laatste ontwierp niet alleen de mascotte, ook het lettertype dat nu nog wordt gebruikt, volgens Gopnik een „geniale daad”.

De eerste New Yorker was vooral een humoristisch blad, vol cartoons, satire, snedige cultuurkritieken en scandaleuze verhalen over de high society van Manhattan. Die elementen zijn nog altijd volop aanwezig in het blad, maar de mix is uitgebreid met serieuze journalistiek, essayistiek, fictie en poëzie. „Journalistiek is het hart, humor het bloed”, zegt Gopnik over de huidige New Yorker, die 1,2 miljoen betalende abonnees heeft.

De eerste cover van The New Yorker uit 1925
The New Yorker

Uilenhuizen

Voor The New Yorker is geen onderwerp te dol. Het tijdschrift staat bekend om lange, diepgravende verhalen, die net zo goed kunnen gaan over campagnefinanciering of kernwapens in Iran als over uilenhuizen, goochelen of mysterieuze sterfgevallen. Toch zijn het allemaal typische New Yorker-verhalen. Dat heeft te maken met het moeilijk te vertalen woord sensibility (‘gevoeligheid’ komt in de buurt), legt Gopnik uit. „Bij ons is een boekrecensie geschreven met een zekere humoristische, soms zelfs opgewekte toon. Daar hield zelfs iemand als John Updike zich aan, die in serieuze romans thema’s als overspel en de Amerikaanse arbeidersklasse behandelde. Humor is het fundament van het blad. We zijn ook het enige Angelsaksische blad waarin cartoons dominant zijn.”

En dan is er de stijl, vervolgt Gopnik. „In wetenschappelijke tijdschriften en bij opiniebladen gaat het vaak om het maken van een argument, terwijl we bij The New Yorker een reeks observaties geven.”

Zelf kreeg hij dat onder de knie door in zijn eerste jaren bij het blad verhalen te schrijven over het leven in New York in de rubriek The Talk of the Town. „Daar kan geen cursus creatief schrijven tegenop.” The New Yorker werkt sowieso met schrijvers die graag literaire middelen gebruiken, zegt Gopnik.

Een goed voorbeeld daarvan is het 30.000 woorden tellende verhaal Hiroshima van John Hersey, dat in 1946 in het blad verscheen. „Hersey schreef de ervaringen op van acht inwoners van Hiroshima tijdens en na de inslag van de Amerikaanse atoombom. Hij gebruikte een literair middel, het uitvergroten van de persoonlijke ervaring, om een onbeschrijflijke tragedie tastbaar te maken. Het stuk veranderde het denken over nucleaire wapens in de Verenigde Staten.”

Gopniks favoriete genre is het persoonlijke essay, waarvoor hij bij The New Yorker alle ruimte krijgt. Hij kiest schijnbaar onbeduidende gebeurtenissen uit zijn leven om een onderwerp aan te snijden dat hem interesseert. Zo beschreef hij in het geestige Driver’s Seat uit 2015 hoe hij op 55-jarige leeftijd alsnog zijn rijbewijs haalde. „Wat gebeurt er met ons als we leren en wat is de relatie met een leraar? Dat was het echte onderwerp van het stuk.”

Adam Gopnik
Foto Brigitte Lacomb

Factcheckers

Gevraagd of zijn voorliefde voor het persoonlijke essay ook een manier is om de gevreesde factcheckers van het blad te vermijden, zegt Gopnik: „Was het maar waar. Ik beschreef eens het American Museum of Natural History door de ogen van mijn kinderen. De factcheckers wilden het stuk pas publiceren als ze zelf met de kinderen hadden gesproken. Mijn dochter was zes en kreeg de vraag: was de coyote echt je favoriete dier?”

Tegenwoordig zijn de factcheckers van een ander slag, zegt Gopnik. „Toen ik begon waren het nog oudere mensen met een bibliothecaire achtergrond, tegenwoordig zijn het twintigers die gepromoveerd zijn in vergelijkende literatuurwetenschappen. Je voelt hoe ze met rollende ogen de domheid van de schrijvers aanschouwen.”

Ook inhoudelijk is het blad in de loop der jaren veranderd. „Onder de huidige hoofdredacteur zijn we politieker geworden en gedrevener door het nieuws”, zegt Gopnik. „Een goede keuze, gezien de tegenstellingen in het land.”

The New Yorker wordt in de VS gezien als links. Gopnik begrijpt dat, maar wijst erop dat het geen ideologisch blad is. „Tijdschriften als The New Republic of The Nation schrijven vaak ten faveure van de politiek van de Democraten. Dat doen wij niet. The New Yorker is een tijdschrift met ruimte voor liberaal humanisme. We benaderen de wereld vanuit tolerantie en humor, voor fanatisme en dogmatisme is geen plaats.”

Een van de journalistieke middelen die The New Yorker inzet bij het verslaan van politiek en actualiteit, is het profiel. Gopnik noemt het „rondhangjournalistiek (hangin around journalism)”: een verslaggever krijgt weken, soms zelfs maanden volop ruimte om zoveel mogelijk tijd met het onderwerp door te brengen. Hoofdredacteur Remnick deed dat in 2014 zelf met het verhaal On and off the road with Barack Obama. Volgens sommige critici gaf het profiel een beter inzicht in het denken van Obama dan diens eigen boeken.

Hemingway

Wellicht het spraakmakendste profiel dat het blad ooit publiceerde was niet over een politicus, maar over de schrijver Ernest Hemingway, dat Lilian Ross in 1950 publiceerde. Een dergelijk profiel was destijds een noviteit en critici spraken er schande van: Ross zou erop uit zijn geweest Hemingway belachelijk te maken. Wat anders kon de bedoeling zijn geweest van een fragment als dit, waarin Hemingway een riem kocht en de verkoper zei dat hij vermoedelijk maat 44 of 46 had:

„Wedden van niet?”, vroeg Hemingway. Hij pakte de hand van de verkoper en sloeg zichzelf ermee in zijn maag.

„Jee, hij heeft een harde buik”, zei de verkoper. Hij mat Hemingways taille. „Achtendertig!”, meldde hij. „Kleine taille voor uw maat. Doet u veel aan sport?”

Hemingway trok zijn schouders op, deed een boksbeweging, lachte en leek voor het eerst sinds we het hotel hadden verlaten blij.

„Wat de controverse jaren later nog altijd fascinerend maakt”, zegt Gopnik, „is dat Hemingway absoluut niet beledigd was door het profiel. Ross had opgeschreven wat hij zei en deed. Hij heeft ook nooit de nauwkeurigheid van haar verslaggeving in twijfel getrokken.”

Dan „Dat wil niet zeggen dat er geen vragen waren van de factcheckers.”