Tegen de orthodoxie: wat Lale Gül zou kunnen opsteken van Salman Rushdie

‘Eindelijk ben ik vrij’, schrijft Lale Gül (1997), ‘mijn boek wordt bewonderd en ik heb een veilige slaapplaats gekregen. Ik kan eindelijk het leven beginnen dat ik zo graag wilde.’ Maar is dat zo? De slaapplaats bevindt zich op het beveiligde Marineterrein in Amsterdam, niet wat de meesten zich bij ‘vrij’ voorstellen. Het is 2021 en midden in de nacht is ze haar ouderlijk huis ontvlucht, waar een ‘tribunaal’ van familieleden en kennissen haar opwachtte, nadat ze als kersverse schrijfster in een tv-talkshow te gast was geweest en de muur had geslecht tussen de fictie van haar debuutroman Ik ga leven en de werkelijkheid van haar eigen leven. Ja, Büsra uit Ik ga leven, dat was zij. Ze had verteld over de onvrijheden die ze haar jeugd lang had moeten verduren en zo haar cultuur en familie te schande gemaakt, in hun ogen. Ze werd met geweld geëxcommuniceerd.

En dit, beschrijft ze in haar nieuwe, tweede boek Ik ben vrij, is ervan gekomen. Ze is schrijver en in die zin vrij, maar ze is ook verstoten door haar diep beledigde familie, dus ‘vrij’ in de zin van losgescheurd. ‘Ik heb mezelf en enkele lezers van mij de vrijheid gegund door een boek te schrijven, maar hoe moet ik nu rustig en vredig verder leven met wat ik op mijn geweten heb?’ Die titel van het nieuwe boek moeten we nog vooral lezen als een voornemen.

Toekijkende ogen

‘Ik ben vrij’, dacht Salman Rushdie toen hij midden in de nacht het prachtige appartement van New Yorkse vrienden betrad, ‘ik leef, en ik ben vrij’. In die passage in Mes, het recente boek waar hij de aanslag op zijn leven beschrijft, klonk het woord ‘vrij’ als ‘bevrijd’.

Maar waarvan precies? Wellicht van het beklemmende ziekenhuis, waaruit hij net ontslagen is. Of van de blikken die hij op zich gericht wist. Want het ontslag en de verplaatsing vonden om drie uur ’s nachts en via de achterdeur plaats, ‘om toekijkende ogen te vermijden’. Die ogen, weet Rushdie, betekenen gevaar. Hij kon om die reden niet eens naar zijn eigen huis gaan.

Hij heeft de mesaanval overleefd en herstelt ervan, maar is hij vrij? Iets later in het boek beseft Rushdie dat ook: dat de blikken hem voor altijd gevangen houden. ‘Meer dan dertig jaar heb ik geweigerd me te laten definiëren door de fatwa’, schrijft hij. Maar na de mesaanval is hij ‘weer teruggesleurd naar dat ongewenste onderwerp’.


Lees ook
Salman Rushdie worstelt in

Salman Rushdie worstelt in  Mes  met zijn schrijverschap en de vraag hoe hij verder moet na de mislukte aanslag op zijn leven

Salman Rushdie – de naam staat voor de mens en de auteur, maar is in nog meer identiteiten uiteengevallen. De bekendste is, schrijft hij zelf, ‘de duivelse Rushdie die verzonnen is door, ik moet het zeggen, veel moslims’, die in De duivelsverzen godslastering lazen en het leven van de mens en schrijver voorgoed tekenden, tot aan de onverwachte mesaanval die hij net overleefde. Die incidenten zorgen ervoor dat het ‘onnodig is de boeken te lezen’, concludeert hij bitter. Op zijn sterfdag zal de naam Rushdie toch in de eerste plaats geassocieerd worden met de fatwa in 1989 en de aanslag in 2022. Daarna komen pas de boeken.

Lale Gül wordt sinds haar debuutroman uit 2021 omschreven en aangekondigd als ‘ex-moslima en schrijfster’, of ‘dat bedreigde moslimmeisje’, zo constateert ze in Ik ben vrij. Het maakt haar ongemakkelijk: die benaming wekt een suggestie ‘alsof mijn identiteit samenvalt met wat ik niet meer ben, met iets waarvan ik afscheid heb genomen’.

Heeft het zin om Lale Gül en Salman Rushdie met elkaar te vergelijken? Nog los van de verschillen in hun literatuur zijn Rushdies fatwa en moordaanslag natuurlijk van een nogal andere orde dan Güls excommunicatie, al wijzen de binnenflappen van Ik ben vrij ook op de constante spanning waarin Gül nu heeft te leven. We zien de screenshots van de bedreigende berichten die ze ontvangt, waarvoor de wet geen remedie heeft: ‘Smerige hoer/ Aandachts hoer/ Hoop dat je binnekort word dood geschoten’ [sic]. De oorzaak van dat gespannen leven is vergelijkbaar met Rushdies situatie: schrijver kwam in botsing met orthodoxe islam. En ook de manier waarop de twee schrijvers ermee omgaan, kan misschien toch een interessante vergelijking opleveren.

Eerst die omgang. Wat schrijf je na een boek dat je doodsbedreigingen heeft gegeven? Gül koos voor een memoir – onomwonden schrijft ze over haar eigen leven, zonder het masker van het personage Büsra, zonder de Multatuliaanse kapstok (die Ik ga leven had). En tja, daar breng je begrip voor als lezer, want wat kun je anders? Je verbergen achter een kamerscherm van verzinsels zou de schrijver ook als een al te grote luxe kunnen voelen, en daarmee bijna ongepast, oneerlijk, en hypocrisie is nu juist iets waar Gül verre van blijft. Maar ook omdat zo’n relaas een therapeutische werking kan hebben, schrijven om te verwerken. Rushdie had na de aanslag ook de memoir Mes nodig (en dat is echt niet zijn beste werk) voor hij weer iets anders kon schrijven. Eerst een positiebepaling, een herijking na opgeschud te zijn: waarom doe ik wat ik doe?

Zo’n positiebepaling werkt in Güls geval twee kanten op: hoe ben ik hier gekomen, en hoe ga ik nu verder? De ruggengraat van Ik ben vrij wordt gevormd door verslagen van de gravende therapiesessies die Gül, depressief door alles wat er is gebeurd, bij haar psycholoog heeft, die ook de voornaamste kwaliteit van het boek uitmaken. De gewoonlijk rechtdoor rationaliserende Gül moet nu bij haar kronkelige en soms paradoxale gevoel zien te komen. Juist dat dat niet meteen lukt, maakt die therapiehoofdstukken authentiek en inzichtelijk. Ze liep in haar opvoeding aan tegen ‘desinteresse in mijn échte leven en échte gevoelswereld’, verhardde daardoor. Ze ziet hardheid ook als de juiste weg – ze heeft weinig geduld voor een ‘zielenpiet’ die ‘zich wentelt in zijn slachtofferschap en van mij eist dat ik dat ook doe, terwijl ik krachtiger ben’. Tegelijk komt ze erachter dat haar afscheid van het geloof haar ook iets ontnomen heeft: ze merkt dat ze nog steeds ‘een vast antwoord wil op dingen’, als tegenwicht voor haar karakter, dat ‘wantrouwend en onzeker’ is. ‘Ik ben slecht in het uiten van emoties’, noteert ze daarom keer op keer.

Maar ze weet het en toont dát. Zo slaagt Gül erin zichzelf als een steeds gelaagder personage neer te zetten – als je voorbij de rechtlijnigheid leest. De psycholoog helpt daarbij: die wil weten of ze de keuze vóór religie ook als een vrije keuze kan beschouwen, wat Lale bevestigt, mits iemand die keuze niet klakkeloos maakt, ‘als een schaap’. ‘Zijn schapen onvrij, volgens u?’ vraagt de psycholoog – en dan begint Lale zich dood te ergeren. Waarna hij het confronterend inkopt: ‘Zou u willen dat iedereen zoals u dacht?’ Is zij orthodox op haar eigen manier?

Dat is in een niet onaanzienlijk deel van Ik ben vrij nog de toon die de muziek maakt. Dat ze hard zegt waar het op staat, en dat is dat de dogmatische islam haar alle vrijheid ontnam. Zo wil ze verder: strijdend voor die vrijheid, en dus moet ze fel zijn, vechten, om lotgenoten te inspireren (hé, daar zijn ze weer: de belangrijke blikken van anderen).

Religievermoeidheid

Fel dus, tégen de islam. Al had dat een eenduidig, eenzijdig, voorspelbaar strijdboek opgeleverd – en dat valt mee, op dat vlak heeft Ik ben vrij toch echt meer te bieden. ‘De christenen hebben zich ook ontwikkeld en bevrijd van allerlei dogma’s, dus dat kan ook met moslims, daar wil ik op focussen’, zegt Lale tegen haar therapeut (die ‘fanatiek’ knikt). Al even interessant (en therapeutisch) zijn de lange gesprekken met haar mede-afvallige vriend Mert en haar geliefde Noah. Als Lale weer eens uitbarst over de nadelen van religie, van ongelijkheid tot onderdrukking en ‘een geknechte geest’, zucht Noah: ‘Dit verhaal kennen we, en daar heb je gelijk in, maar je moet jouw trauma en je kwaadheid en religievermoeidheid nu even parkeren, even uitgeraasd zijn, en ook de andere kant van de medaille zien, anders lukt het niet om op je gevoel af te gaan.’

Het personage Lale aarzelt, stribbelt tegen, en écht vertrouwen in een verlichte islam lijkt ze niet te hebben. Maar de schrijfster Lale Gül nam die gedachten wel degelijk op in haar boek zonder ze volledig onklaar te maken, waarmee ze toch toont dat ze ze niet volledig afwijst.

Rushdie deed iets vergelijkbaars: hij fingeerde in Mes een dialoog met zijn aanvaller, om erachter te komen wat de man bezielde. Juist door zo’n gesprek te verzinnen wees Rushdie ook op het problematische ervan: dat dit trekjes had van zelfvervullend wensdenken. Een echte confrontatie, met de echte ander, was het immers niet. ‘Ik heb de energie niet meer om me hem voor te stellen, net zoals hij nooit het vermogen heeft gehad zich mij voor te stellen’, schrijft Rushdie moegestreden, aan het eind van zijn dialooghoofdstuk. Met zo’n zelfde zoektocht naar verbinding, zij het vergeefs dankzij de onwillige ander, sluit Güls boek ook (vrij hartverscheurend) af.


Lees ook
De jaren na ‘Ik ga leven’ van Lale Gül: ‘Mijn moeder vergeeft me pas als ik weer moslim word en dat kan ik niet’


Als er geen directe verbinding mogelijk is, dan moet je die dus fingeren. Rushdie heeft zijn aanvaller nog wel een lesje te leren: zijn belangrijkste les is ‘dat kunst orthodoxie uitdaagt’. ‘Kunst zet de gepassioneerde persoonlijke visie van de kunstenaar af tegen de algemeen aanvaarde ideeën over kunst van haar tijd’, schrijft Rushdie.

Is wat Lale Gül schrijft kunst? Ze daagt de orthodoxie in elk geval uit, maar bedient zich, net als in Ik ga leven, nog wel van veel clichés en onzorgvuldige taal om zich in uit te drukken. En: ‘Clichés zijn algemeen aanvaarde ideeën, net als ideologieën’, schrijft Rushdie in Mes. En: algemeen aanvaarde ideeën zijn ‘vijanden van kunst’. Niet voor niets haalt Gül vol bewondering een oude sketch van cabaretier Hans Teeuwen aan, waarin die uitlegt dat hij geen grappen maakt over de islam. Want ‘waarom zou ik grappen maken over iets wat overduidelijk heel goed werkt? Iets wat overal in de wereld zorgt voor vrede, voorspoed en geluk?’ In feite pleit Teeuwen daar voor een islam met zelfspot – en ja, zoiets daagt de orthodoxie uit.

Daarom beklijft het ook meer wanneer Gül zichzelf en haar opvattingen in twijfel trekt, passages waar de oprechte belangstelling vanaf spat, dan wanneer ze uit haar slof schiet over ‘in lappen gehuld vrouwvolk’.

Om voor de laatste keer Rushdie te citeren: vlak voor de mesaanval gaf hij een toespraak over ‘een wereldoorlog tussen verhalen – een oorlog tussen onverenigbare versies van de werkelijkheid’, waarin hij ook doelde op het vrije liberalisme versus het autoritaire orthodoxie (of die nu religieus of politiek van oorsprong is). Verhalen zijn ‘de kern van wat gebeurt’, stelde Rushdie: ‘Dus moeten we aan het werk om de valse narratieven van tirannen, populisten en dwazen te ontkrachten door betere verhalen te vertellen dan zij doen, verhalen waarin mensen willen leven.’ De schrijver Rushdie wendde zich, ook na de fatwa, niet aan rechtlijnige politiek, maar aan fictie, aan verbeelding, aan een magisch realisme, aan lyrisch-epische sprookjes.

Ik ben vrij móést, dat mag duidelijk zijn, en ís nu geschreven, en misschien zit de gehoopte kiem voor Güls schrijverstoekomst er wel in. In plaats van haar identiteit te ontlenen aan wat ze niet meer is, waarvan ze afscheid heeft genomen, is het Lale Gül nu gegund om de schrijfster van een nieuw, beter verhaal te worden, waarin ze wil leven en gaat leven. Als dat kan, is ze vrij.

Salman Rushdie: Mes. Gedachten na een poging tot moord. (Knife) Vert. Karina van Santen en Martine Vosmaer. Pluim, 211 blz. € 21,99